In de Staatsloterij-zaak (HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:178) was de inzet van de procedure een verklaring voor recht, gevorderd door een stichting als bedoeld in art. 3:305a BW ten behoeve van deelnemers aan de Staatsloterij. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigde de uitspraak van het hof, waarin een verklaring voor recht was gegeven dat de Staatsloterij in een bepaalde periode misleidende uitlatingen over winstkansen had gedaan. Die misleiding is een onrechtmatige daad, die tot schadevergoeding kan leiden. Ik zeg met opzet ‘kan’, want daarvoor is nog heel wat meer nodig. Die schadevergoeding is volgens het BW verschuldigd tegenover individuele deelnemers die meededen aan de betreffende loterij die kunnen aantonen dat zij als gevolg van die onrechtmatige daad schade hebben geleden.
Voor zover ik weet is door geen enkele individuele benadeelde over de schadevergoeding geprocedeerd. Zoals bekend uit de media-aandacht, is na het wijzen van de uitspraak over de onrechtmatigheid van de uitlatingen, geprobeerd om tot een massaschikking te komen. Die schikking is er niet (althans, niet met de partij die de 305a-procedure was gestart). En dat is ook wel begrijpelijk omdat er gerede twijfel is over de vraag of benadeelden schade hebben geleden in de zin van Afd. 6.1.10 BW en zo ja, wat die schade dan is. Aan de ene kant van het verhaal wordt gesteld dat de ingelegde gelden de schade zijn (dat leidt tot een hoog totaalbedrag aan schade); aan de andere kant van het verhaal wordt gesteld dat hooguit het verschil in winstkansen de schade kan zijn (dat leidt tot een aanzienlijk lager totaalbedrag aan schade).
Zeker als men de ingelegde gelden als schade ziet, wordt de vraag naar causaal verband erg belangrijk. Een individuele benadeelde moet dan waarschijnlijk aantonen dat zij, zou zij van de werkelijke winstkansen hebben geweten, zou hebben afgezien van de aankoop van de loten. Net zoals een patiënte die stelt dat de arts haar onvoldoende heeft ingelicht over de risico’s van de operatie, moet bewijzen dat zij een andere ingreep zou hebben verkozen als zij wél op die risico’s was gewezen (HR 23 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL4882) (ik laat evt. tegemoetkoming in bewijslast even buiten beschouwing).
Het belang bij een losse uitspraak over de onrechtmatigheid van de gedraging verschilt dus nogal, afhankelijk van de vraag hoe men de schade hier moet berekenen. Maar die vraag was in de verklaring voor recht-fase niet aan de orde. Dat is begrijpelijk, want de collectieve actie van art. 3:305a BW wordt niet ingesteld door een individuele benadeelde die schadevergoeding vordert, maar door een ‘vehikel’ dat naar geldend recht helemaal geen schadevergoeding mag vorderen.De gedaagde heeft het niet voor het uitkiezen: die wordt soms met een 305a-procedure geconfronteerd, en soms met een proefproces waarin één benadeelde met een sterke zaak naar voren stapt.
Tegen die achtergrond is het onbevredigend dat ons burgerlijk procesrecht geen ‘schakelmogelijkheid’ kent om de 305a-procedure om te zetten naar een proefproces met een ‘echte’ benadeelde (en het omgekeerde is overigens ook waar). Ik zou daarom het volgende in overweging willen geven aan de wetgever (die immers nog een wetsvoorstel heeft liggen dat over deze materie gaat): overweeg een ‘schakelmogelijkheid’ in verklaring voor recht acties ingesteld op grond van art. 3:305a BW.
Wat als er de mogelijkheid voor de rechter zou bestaan om een 305a-procedure op te schorten en om de 305a-partij op te dragen een ‘echte’ benadeelde in de procedure naar voren te brengen die een ‘echte’ vordering waar het uiteindelijk om te doen is, inbrengt? De rechter wordt in dit soort gevallen gevraagd om een verklaring voor recht uit te spreken, terwijl het duidelijk is dat de procedure is opgezet om ingeval van toewijzing van de vordering, onderhandelingsruimte te creëren die bijdraagt aan een uiteindelijke minnelijke (WCAM-)schikking, of die is opgezet als eerste stap richting individuele schadeafwikkeling anderszins. Wanneer nu die rechter zich in gemoede afvraagt wat het nut van de verklaring voor recht is, bijvoorbeeld omdat hij zich niet goed kan voorstellen wat precies de individuele schade is of hoe in concreto het vereiste van causaal verband zal uitwerken, moet die rechter niet de mogelijkheid hebben om te ‘schakelen’? Wat als de rechter de bevoegdheid zou toekomen om in gevallen als deze de uitspraak over de abstracte verklaring van recht op te schorten en van de 305a-partij te vragen om met een concrete casus terug te keren waar hij een veroordelend vonnis over kan vellen? Zou dat vonnis, dat dan niet alleen de verklaringsvraag maar ook vragen van schade en causaal verband bestrijkt, niet veel meer bijdragen aan een vroegtijdig stroomlijnen van de contouren van het verloop ná de verklaring voor recht? Zou dat niet ook beter recht kunnen doen aan de vraag wat precies het belang bij de verklaring voor recht is?
- Zie over het arrest van de Hoge Raad bijv. W.H. van Boom & C.M.D.S. Pavillon, Meer kans in de staatsloterij? (HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:178 Stichting Exploitatie Nederlandse Staatsloterij / Stichting Loterijverlies.nl), Ars Aequi 2015, p. 784-793
- Zie over het wetsvoorstel 34608 bijv. W.H. van Boom & F. Weber, Collectief procederen – Ontwikkelingen in Nederland en Duitsland, WPNR 7145 (2017), p. 291-299