Zo aan het eind van 2017 gekomen, ruim ik mijn bureau op. De jaarlijkse opruiming van onafgemaakt onderzoek, notities die zich maar niet lieten afschrijven, stukjes papier met ideeën die briljant leken maar bij nader inzien toch onzinnig bleken, boeken en artikelen die ik écht ging lezen. Allemaal gearchiveerd, afgedaan, opgegeven of weggegooid. Met uitzondering van een aantal vragen die ik in 2017 aan het papier toevertrouwde. Vragen waar geen pasklaar antwoord op leek te bestaan, vragen die bleven fascineren, en – helaas – aan het eind van dit jaar nog steeds niet beantwoord zijn. Vragen die vrijwel allemaal gaan over het functioneren van de juridische academische wereld (meer bepaald: het civielrechtelijke hoekje daarbinnen). Zes van die vragen volgen hierna, inclusief een korte toelichting. Wie weet, vinden ze in 2018 een antwoord.
vraag 1: hoe werkt het zoekalgoritme van onze juridische databanken?
Hoe het zoekalgoritme van juridische databanken werkt, is waarschijnlijk voor de meeste juristen onbekend. Zij die van mijn generatie zijn, groeiden op met een kaartenbak en later een hele platte NJ-databank zonder toeters en bellen. En tegenwoordig zullen velen virtuele kaartenbakken gebruiken, die men zelf vult aan de hand van eigen inzichten. Die onderzoek skills zijn dus old school. Die skills veronderstellen veel lees- en selectiewerk aan de hand van de bekende sneewbalmethode: lees, controleer verwijzingen, selecteer, en lees verder. Dat kost tijd. En het is zeker niet altijd accuraat, goed beredeneerd of eenvoudig herhaalbaar. Maar als de volgende generatie juristen alleen maar wat zoektermen intoetst en de bronnen gebruikt die de eerste pagina met treffers ophoest, dan zijn we misschien nog verder van huis. Dan kan een onderzoeker wel mooi objectief rapporteren “ik selecteerde mijn bronnen door de zoektermen x en y in te voeren in databank z”, maar dan weten we nog niet hoe de bronnen precies zijn gevonden en geselecteerd (sterker nog: als persoonlijke profielen meespelen, weten we niet eens of een volgende onderzoeker die precies hetzelfde doet, dezelfde uitkomsten verkrijgt). Ik vrees dat de juridische academische wereld sowieso al ver van huis is geraakt van de beschikbare technische oplossingen; geen idee wie er bij ons onderwijs geeft in de forensische zoeksystemen die advocatenkantoren gebruiken bij due diligence onderzoek. Goed voornemen voor 2018 voor juristen van mijn generatie: cursus volgen om vaardigheden te verbeteren en wellicht ook een begin van begrip van algoritmes te krijgen.
vraag 2: heeft iemand al eens de kosten en baten in kaart gebracht van de verantwoordingsmachinerie?
Rotte appels en incidenten leiden in de academische omgeving steevast tot een reflex: meer toezicht, meer verantwoordingsmechanismen, meer gedragscodes, meer papierwerk. Een Hbo-instelling die ondermaatse diploma’s aflevert, leidt tot indringender visitaties en meer formalisering. Een psycholoog die onderzoeksresultaten verzint, leidt tot meer protocollering, vier- of zelfs acht-ogenprincipes, gedragscodes en misschien uiteindelijk tot een wetenschappers-eed. Een gouden wet: ernstige incidenten in één vakgebied leiden tot meer op wantrouwen gestoelde verantwoordingsmachinerie bij andere vakgebieden. Zo komen elk jaar beleidskwesties langs in rechtenfaculteiten die verzwaring van formaliteiten in onderwijs en onderzoek met zich brengen, zonder dat direct de winsten in termen van kwaliteitsverbetering in beeld komen. Dit soort maatregelen moeten uiteraard worden doorvertaald in mensuren, waar zelden extra middelen voor beschikbaar worden gesteld. Daarmee is niet gezegd dat tegenover deze kosten geen baten staan (sterker nog: van sommige maatregelen is mijn indruk dat ze zonder meer heilzaam zijn), maar die baten worden mij mijn weten zelden inzichtelijk gemaakt of hard gemaakt. Of dat een ingevoerde maatregel spontaan wordt geëvalueerd aan de hand van de vraag: wat heeft het ons nu eigenlijk gebracht? Toegegeven, dat is ook niet een eenvoudig te beantwoorden vraag, omdat je dan vooral moet gaan bijhouden hoeveel incidenten zijn voorkomen door de ingevoerde maatregel. Dat levert niet alleen een epistemologisch probleem op, maar zeker ook een publicitair probleem. Welke faculteit wil de nieuwjaarsborrel beginnen met de mededeling: “het afgelopen jaar heeft onze faculteit voorkomen dat er twee publicaties zijn verschenen die zijn gebaseerd op verzonnen data”, “er zijn 15 proefschriften afgekeurd vanwege het ontbreken van een vraagstelling”, of: “het aantal onterecht gegeven voldoendes bij masterscripties is met 10 procent gedaald”?
vraag 3: wapenen we onze studenten wel voldoende tegen de invloed van social media?
Rechtenstudenten zijn niet dom, maar wel menselijk. En dus zijn ze vast verslingerd aan social media en de the circle die dat creëert. Mijn generatie is er niet mee opgegroeid; voor die generatie is het moeilijk in te voelen of je tegenwoordig je pubertijd kunt overleven zonder Facebook account. Het zal wel niet. En als je eenmaal in the circle zit, is het vast moeilijk om eruit te stappen. Als je al je nieuws uit de bubbel haalt (zonder er voor te betalen anders dan met je data; sharing is caring!), kun je dan nog wel kritisch blijven op wat je aangeboden wordt? Vast wel. Maar misschien is het toch ook goed om te werken aan kritische zin. Als jurist moet je toch de vaardigheid hebben om de waarheid te willen weten, om met enige diepgang naar feiten en met scepsis naar bewijsstukken te kijken. Dat kunnen we in het juridisch curriculum misschien een plaats geven met vakken als ‘bewijs’, ‘forensische vaardigheden’, maar we kunnen ook simpeler beginnen met het aanmoedigen van het lezen van een krant waar je voor betaalt. Natuurlijk, ook een krant is een bubbel. Maar als je er eentje leest waar je voor moet betalen in geld en waarbij je zelf moet bepalen welke berichten je wel en niet leest, bouw je misschien meer aan je kritische zin dan anders het geval zou zijn. Dus misschien moeten we studenten wel aanmoedigen om een saaie krant te lezen die níet alleen maar het gratis nieuws voedt dat past bij wat ze eerder al vraten.
vraag 4: waarom hebben we zoveel deeltijdhoogleraren?
Het fulltime gewoon hoogleraarschap (‘ordinariaat’) in de rechtswetenschappen is een verantwoordelijke baan, waarbij eigen kwaliteit van onderwijs en onderzoek natuurlijk leidend zijn maar in toenemende mate ook de vaardigheid om de directe omgeving te organiseren, enthousiasmeren en tot nóg betere prestaties te brengen. Dat is, als je het goed beschouwt, best wel veel gevraagd. Zelden verenigt één hoogleraar al die eigenschappen in gelijke mate. Ook daarom is het runnen van een faculteit teamwork. Wat mogelijk problematisch is, is de plaats die daarbinnen ingenomen wordt door deeltijdhoogleraren met een hoofdbetrekking elders ‘in de praktijk’. Studenten vinden het uiteraard geweldig om een professor te hebben die met de voeten in de klei staat en in het dagelijks leven advocaat of iets dergelijks is. Toch heb ik mijn bedenkingen bij het grote aantal deeltijdaanstellingen van hoogleraren met een praktijkprofiel die elders hun hoofdbetrekking hebben. Allereerst ben ik niet overtuigd van het academisch nut van de ‘praktijkprofessor’, als dat iemand is die aangesteld wordt om te doceren op een bepaald praktijkgebied, maar van wie niet gevraagd wordt om ook academisch hoogstaande publicaties te realiseren en de wetenschappelijke beoefening van het betreffende vakgebied op een hoger plan te brengen. Als ik mij morgen meld bij een groot advocatenkantoor om daar ‘theorie-maat’ te worden, word ik denkelijk toch ook gewoon weggestuurd? Dus: het professoraat verplicht tot méér dan goed onderwijs. In de tweede plaats lijkt mij de combinatie van advocatuur en hoogleraarschap gewoonweg erg zwaar. Dus is het eigenlijk heel begrijpelijk als dergelijke hoogleraren niet veel verder komen dan – onaardig gezegd – naar binnen rennen om hun colleges te geven en weer weg rennen om hun clientèle te bedienen.
Om misverstanden te vermijden, een facultair beleid dat plaats biedt aan deeltijdaanstellingen van praktijkdocenten, lijkt mij zeer goed. Voltijdse wetenschappers zoals ik zitten minder dicht op het vuur en missen dus belangrijke informatie en inzichten die praktijkdocenten wél hebben. Sommige vakgebieden zijn inmiddels zo specialistisch dat alleen een paar wetgevingsjuristen, advocaten en rechters nog begrijpen hoe ze in elkaar zitten; als die vakken wilt doceren, dan moet je praktijkmensen in je docentencorps hebben. En de interactie tussen academie en rechtspraktijk kan alle betrokkenen verrijken. Maar soms betrap ik me wel op de wens dat de hoogleraarstitel idealiter weer wordt gereserveerd voor de waterdragers, de pijlers van onderwijs, onderzoek én bestuur, dus voor de de (min of meer) voltijdse ordinarii. De praktijk op rechtenfaculteiten is anders, en vermoedelijk is dat mede te verklaren uit het feit dat deeltijdhoogleraren met een hoofdbetrekking ‘in de praktijk’ niet warmlopen voor een aanstelling zonder die professorstitel. Als je díe partners aan je wilt binden, moet je vermoedelijk al wat sneller met de professorstitel wapperen. Mijn vraag is: moeten we dat niet wat minder vaak doen?
vraag 5: mogen raadsheren in de Hoge Raad wel een Asser-deel bewerken?
Voor civilisten is de Asser-serie een toonaangevende boekenreeks waarin het geldende Nederlandse burgerlijk recht is weergegeven. Wie kan beter het geldende recht weergeven dan auteurs die dicht bij de bron zitten? En in onze wetenschapstak is er al sinds mensenheugenis grote vervlechting van praktijk en wetenschap, dus is het heel logisch dat juristen die bijvoorbeeld werkzaam zijn als raadsheer in de Hoge Raad (of als rechter, advocaat of wetgevingsjurist etc.) auteur zijn van delen in die serie. Ja en nee. Denk aan raadsheer Eijsell, die niet alleen zijn denkbeelden in de arresten Singer en Zutphense waterleiding neerlegde maar zich ook in geschrift verzette tegen de andersdenkende Molengraaff en het wetsontwerp Regout 1911. Naar huidige maatstaven zou het waarschijnlijk niet gepast zijn als een President van de Hoge Raad zich zo zou uitspreken tegen innovatie in het recht. Gelukkig zijn de tegenwoordige raadsheren (v/m) van de civiele kamer stuk voor stuk verstandige mensen die zich wel meer dan twee keer bedenken voordat ze zich zo kras uitlaten als Eijssell, maar het geeft wel food for thought. Zou Eijssell bewerker van een Asser-deel zijn geweest, dan zouden zijn opvattingen inderdaad geldend recht weergeven (tot uiterlijk 1919). Als men echter meent dat een Asser-deel niet louter positiefrechtelijke bespiegelingen moet bevatten maar ook dienstig moet zijn aan duiding, richting en discours om beter recht te bereiken, dan zijn dubbelrollen misschien minder verstandig. Ik ben er niet over uit wat verstandig is – houdt het op bij de Hoge Raad of moeten hoogleraren die rechter-plaatsvervanger zijn, zich ook bezinnen op hun dubbelrol? En wat te denken van advocaten die én deeltijdhoogleraar, plaatsvervanger én bewerker zijn?
vraag 6: waarom ontbreekt bij onderwijshypes vaak een onderbouwing?
Wanneer men lang in het juridisch onderwijs meedraait, ziet men op een gegeven moment een patroon, namelijk dat van de hypes op het vlak van onderwijsvernieuwing. De ene onderwijsvernieuwing kwam en ging, en alras kwam een nieuwe poging er voor in de plaats. Sommige initiatieven leken kansrijk maar straalden faliekant, andere waren onverwacht succesvol. Wat ze vrijwel allemaal gemeen hadden, was dat de empirische onderbouwing ervan gebrekkig was. Daarom kan ik me goed voorstellen dat de oude rotten in het vak inmiddels een beetje korzelig worden als er wordt geroepen dat we in het juridisch onderwijs dit te veel doen, dat te weinig, dat we niet goed voorbereiden op zus, niet ernstige aandacht hebben voor zo. Aansprekende ideeën zijn er natuurlijk genoeg. We moeten meer MOOCS doen. We moeten minder massale hoorcolleges doen. We moeten flipping the classroom doen. We moeten studenten beter voorbereiden op de praktijk. We moeten ze wetenschappelijker opleiden. We moeten ze meer multidisciplinair opleiden. En ze moeten allemaal T-shaped zijn.
De laatste hype is die van de visualisatie. We moeten onze studenten de kunst van het visualiseren bijbrengen. Maar waarom eigenlijk? Omdat iedereen youtube kijkt, poezenplaatjes liket en de praktijk ook met schema’s werkt? Mijn ervaring is dat gevorderde studenten over het algemeen prima Powerpoints weten te maken met een logische verhaallijn, die is afgestemd op het publiek waar ze voor spreken. Zou dus best kunnen dat ze ook goed in staat zijn een Venn diagram of stroomschema te maken waarin ze een bepaald juridisch domein uiteenzetten. En als ze inderdaad daartoe in staat zijn (laten we het onderzoeken!), waarom moeten we het dan nog aanleren? Wellicht is een plausibele hypothese dat de vaardigheid om zinvol te visualiseren een resultante is van de vaardigheid om informatie te analyseren, samen te vatten, te modelleren en vervolgens de kern te presenteren. In het juridisch metier is daar allereerst voor nodig dat je in staat bent om je door een grote hoeveelheid ongestructureerde informatie heen te werken. Mijn vraag zou dus zijn wat het probleem is dat het aanleren van visualisatie gaat verhelpen. Of, in beeld uitgedrukt:

visualisatie en wat eraan voorafgaat…
Overigens: ik ben een groot fan van visualisatie. Sterker nog: in het juridisch onderwijs visualiseert menig docent zich helemaal suf. Maar ik nog maar weinig zinvolle en in een juridische opleiding toepasbare wetenschappelijke literatuur weten te vinden die de didactische kosten en baten van concrete visualisering in onderwijsmateriaal op een rij zet. Wanneer is bijv. een studieboek te visueel of te weinig ingericht? Sommige studieboeken in het recht zijn te saai voor woorden, maar in psychologie komt men vaak juist studieboeken tegen met meer bling dan een kerstboom: een oogverblindende parade van kadertjes, plaatjes, diagrammen en wat niet meer. Bij mijn weten is het kernpunt dat de didactische literatuur eenstemmig vooropstelt, is dat elk individu een andere manier van leren heeft en dat daarom vooral variëren van de manier van aanbieden van kennis de kans vergroot dat je die individuen bereikt. Daar komt bij dat als we ruimte in het curriculum willen bieden aan visualisatievaardigheden, er iets anders moet sneuvelen. Zeg maar wat eruit kan en hoe de nieuwe plannen bekostigd gaan worden! Kortom, laten we afspreken dat de eerstvolgende die komt met een leuk idee voor zinvolle en kansrijke onderwijsvernieuwing, dan graag de volgende zaken toevoegt: 1) wat is exact uw analyse, wat is het doel, en waarom denkt u dat het door u voorgestelde idee het gesignaleerde probleem gaat oplossen? 2) hoe denkt u ervoor te zorgen dat uw plannen goed uitvoerbaar zijn gezien het curriculum en de bekostiging van rechtenfaculteiten? 3) er moet ook vakinhoud en andere vaardigheden worden gedoceerd. Hoe denkt u in overleg met uw collega’s de schaarse studiepunten te verdelen?
Nog meer vragen?
In 2017 werden er de nodige vragen gesteld over de juridische academische wereld. Bijvoorbeeld vragen die gaan over integriteit, schijn van verstrengeling van belangen en oneigenlijke beïnvloeding, over kwaliteitszorg en ‘het eigene’ van de rechtswetenschap. Dat zijn belangrijke vragen waar we het ongetwijfeld ook in 2018 over zullen hebben. En misschien kunnen de zes vragen die hierboven staan, dan ook worden meegenomen in het debat.