Monthly Archives: September 2015

Eenvoudige tekst, eenvoudige claim?

Er is veel te doen over vereenvoudiging van juridische documentatie, zoals algemene voorwaarden. Met name banken en vooral verzekeraars hebben daar flink de schouders onder gezet. Maar wat is het effect van eenvoudiger juridische taal op de lezer, de consument? Vertaalt eenvoudiger tekstniveau zich inderdaad in ander ‘denken, beslissen en doen’ bij de lezer? Gaan consumenten bij eenvoudiger tekstniveau in algemene voorwaarden anders denken en beslissen? Zouden ze inderdaad een ‘beter gevoel’ over de financiële dienstverlener krijgen en deze daarom anders tegemoet treden in geval van conflict?

Samen met Pieter Desmet en Mark van Dam voerde ik een experiment uit om daarover iets meer te weten te komen. Wij deelden een groep van  ruim 1500 respondenten ‘blind’ op in twee groepen. De ene groep kreeg de ‘moeilijke’ verzekeringsvoorwaarden te lezen, de andere de ‘makkelijke’. En vervolgens vertoonde de verzekeraar in de beide groepen hetzelfde gedrag, namelijk een teleurstellende afwijzing van de claim. Reageren de groepen verschillend? Ja, tot op zekere hoogte wel.

We publiceerden over deze studie onlangs in een tijdschriftartikel: W.H. van Boom, P. Desmet, M.R. van Dam, Eenvoudige tekst, eenvoudige claim? Over de invloed van tekstniveau in algemene verzekeringsvoorwaarden op verwachtingen en gedrag van consumenten, Tijdschrift voor Consumentenrecht en Handelspraktijken 2015/4, p. 200-207.

In deze bijdrage geef ik een korte samenvatting van de opzet en uitkomsten van het experiment. De bovengenoemde tijdschriftpublicatie verkent en rapporteert alle theorie, literatuur en statistieken.

Een ongeluk en een afwijzing

De proefpersonen deden via een internetapplicatie mee aan het (betaalde) experiment. Ze waren in bezit van een rijbewijs, hadden over het algemeen redelijk veel ervaring met deelname aan het verkeer én met het afsluiten van verzekeringen.

De casus die de proefpersonen voorgeschoteld kregen, bestond uit een scenario waarin zij zich moesten voorstellen dat ze op een winterochtend een rotonde naderden met hun auto en dat zij, hoewel zij zich aan de snelheid hielden en vaart minderden, in een slip raakten en een andere auto aanreden. De oorzaak was een stuk opgevroren wegdek. De andere auto was beschadigd en de andere bestuurder had licht letsel.

Vervolgens kregen de proefpersonen de tekst van ‘hun’ autoverzekering voorgeschoteld. De opdracht die zij kregen was om te onderzoeken of naar hun inzicht het schadevoorval gedekt zou worden. Deze vraag moesten de proefpersonen beantwoorden aan de hand van de polisvoorwaarden die zij kregen. Wat zij niet wisten was dat zij gerandomiseerd waren toegewezen aan één van twee testcondities: zij kregen ofwel de ‘moeilijke’ ofwel de ‘makkelijke’ polisvoorwaarden te lezen (voor meer informatie over de wijze van vaststelling van het niveau verwijs ik naar ons artikel).

De teksten die wij voorlegden, waren gebaseerd op een echte autoverzekering. Een verzekeraar had namelijk zijn voorwaarden vernieuwd, niet qua inhoud maar alleen qua taal. Daarom konden we de oude en de nieuwe set voorwaarden gebruiken voor ons experiment. We pasten de volgorde, layout en dergelijke aan, zodat daarin geen verschillen meer zaten. Het ging namelijk niet om het verschil in de boodschap maar om het verschil in taalniveau (de moeilijkheidsgraad van een tekst). Wat we vervolgens dedFileStacken – en dat is ongebruikelijk bij dit soort studies – is de hele set voorwaarden voorleggen aan de proefpersonen. Zodoende moesten zij zelf hun weg zien te vinden door de tekst. De gedachte hierachter was dat we daarmee de meest waarheidsgetrouwe testwijze hanteerden. En dat de proefpersonen al lezend en zoekend ‘ondergedompeld’ werden in het bad van de moeilijke vs. makkelijke zinnen.

De proefpersonen werd vervolgens gevraagd om aan te geven hoe moeilijk zij de gelezen voorwaarden vonden. Daarna werden hun verwachtingen gepeild door hun te vragen welk deel van de schade aan de andere auto vergoed zou worden (niets, minder dan de helft, de helft, meer dan de helft, alles).

Om vervolgens hun conflictreacties te meten, werd proefpersonen daarna verteld dat hun verzekeringsmaatschappij een weigeringsbrief aan hen stuurde, waarin de verzekeraar zich op het standpunt stelde dat het ongeluk te wijten was aan het eigen ‘roekeloos rijgedrag’ en dat de proefpersoon dus zelf diende op te draaien voor de schade. De beide versies van de verzekeringspolis hanteerden een uitsluiting voor ‘roekeloos rijden’, maar de polissen definieerden niet wat daaronder viel te verstaan. Daarmee zijn de polisvoorwaarden minst genomen ambigue: ze geven in elk geval geen rechtstreeks antwoord op de vraag of deze situatie roekeloosheid oplevert. Deze keuze voor ambiguïteit was doelbewust: het ging ons er immersloupe om te meten wat het effect van het niveau van de tekst op het vertrouwen van de lezer was, niet op het beter begrip van de tekst. De proefpersonen werden daarna bevraagd op de mate waarin zij zich konden vinden in de afwijzende houding van de verzekeraar en de mate van bereidheid om een conflict aan te gaan met de verzekeraar.

Resultaten

Het bleek dat de proefpersonen die de moeilijke versie kregen, deze ook significant moeilijker vonden dan de andere groep, die de makkelijke versie hadden gekregen. Het verschil was consistent maar subtiel.

De proefpersonen werd vervolgens gevraagd naar hun claimverwachting (welk deel van de schade aan de andere auto vergoed zal worden; niets, minder dan de helft, de helft, meer dan de helft, alles). Het bleek dat het vereenvoudigen van tekstniveau in algemene voorwaarden een positieve invloed heeft op de claimverwachting van de wederpartij. Proefpersonen die de makkelijke versie hadden gekregen, verwachten ook dat een groter gedeelte vergoed zou worden. Ook hier was het verschil subtiel.

De conflictbereidheid werd getrapt getest. We brachten drie stadia van ‘conflictbereidheid’ in kaart: (1) bereidheid om verdere informatie zoeken, (2) bereidheid om een klacht in te dienen en (3) bereidheid om juridisch te procederen. Consistent met onze verwachting zagen we dat dat conflictbereidheid positief geassocieerd was met claimverwachting: hoe hoger de claimverwachting, hoe meer bereid men was om informatie in te winnen na de afwijzende houding van de verzekeraar, hoe groter de bereidheid om een klacht in te dienen en hoe groter de bereidheid om te ptreatmentrocederen. Ook zagen we hogere claimverwachting geassocieerd met een grotere conflictbereidheid in het geval de claimverwachting teleurgesteld werd. Daarmee toont onze studie een indirect effect aan van tekstniveau op conflictbereidheid. Een rechtstreeks effect van het vereenvoudigen van tekstniveau op grotere conflictbereidheid vonden wij echter niet.

Implicaties

Wat kunnen we leren uit deze resultaten? Vertaalt eenvoudiger tekstniveau zich inderdaad in ander ‘denken, beslissen en doen’ bij de lezer? Gaan consumenten bij eenvoudiger tekstniveau in algemene voorwaarden anders denken en beslissen? Zouden ze inderdaad een ‘beter gevoel’ over de financiële dienstverlener krijgen en deze daarom anders tegemoet treden in geval van conflict?

We vonden dat de claimverwachting groter was bij eenvoudiger tekstniveau en dat een hogere claimverwachting ook geassocieerd is met een hogere conflictbereidheid. Eenvoudiger tekst doet dus zeker ‘iets’ met verwachtingen van de lezer maar ook onrechtstreeks met de conflictbereidheid. Dat is ongetwijfeld koren op de molen van zowel voor- als tegenstanders van jip-en-janneke taal in contracten met consumenten en van hen die ‘klantbelang’ centraal willen stellen in wet- en regelgeving. Maar we vonden geen rechtstreeks verband tussen tekstniveau en conflictgedrag. En de verschillen tussen beide groepen waren er wel, maar ze waren niet enorm groot. Dat zal te maken hebben met de tamelijk subtiele verschillen in tekstniveau bij de ‘moeilijke’ en ‘makkelijke’ versie. Zoveel leesbaarder worden ze niet, die voorwaarden…

Door meten tot weten – Over rechtswetenschap als kruispunt

Op 22 mei 2015 sprak ik mijn Leidse oratie uit: ‘Door meten tot weten’ – over rechtswetenschap als kruispunt. Ik vond het een bijzonder leuke dag, natuurlijk in de eerste plaats vanwege de aanwezigheid van en het weerzien met veel collega’s, vrienden en familie. Maar ook omdat ik in mijn oratie een aantal ideeën over de (privaat)rechtswetenschap mocht delen met het publiek. Inmiddels is de gedrukte versie van de oratie uitgebracht. Ik vat hier de hoofdlijnen van het betoog samen.

van boom oratie 2015

Van meting naar uitdaging

De titel ‘Door meten tot weten’ verwijst naar de lijfspreuk van natuurkundige Heike Kamerlingh Onnes. Zijn borstbeeld met lijfspreuk staat voor het Kamerlingh Onnes gebouw, waar inmiddels de Leidse rechtenfaculteit gevestigd. Hoe verhoudt die lijfspreuk ‘door meten tot weten’ zich tot het werk dat wordt verricht op rechtenfaculteiten? Die vraag is niet eenvoudig want het is geen evidentie dat een rechtenfaculteit zich afficheert als bolwerk van exactheid. Juristen houden zich immers vooral bezig met taal, tekst, systematisering, logische argumentatie, overtuiging en een betere wereld. Zij postuleren normen, debiteren tegeltjeswijsheden, argumenteren met verwijzing naar rechtssysteem, wet, rechtspraak, literatuur; maar zelden zie je ze meten of verwijzen naar systematische waarneming. Dus wat gebeurt er als we op rechtenfaculteiten gaan meten? In mijn oratie stel ik vast dat rechtenfaculteiten ‘kruispunten’ van verschillende wetenschapsopvattingen zijn. Dat gegeven heeft consequenties waar rechtswetenschappers antwoorden op moeten formuleren. Ik belicht een aantal van de uitdagingen die rechtswetenschappers – en dus ook privaatrechtswetenschappers – daarbij te wachten staan.

Rechtenfaculteiten als kruispunt van wetenschapsopvattingen

Rechtswetenschap is wetenschap omdat zij meer wil dan weetjes genereren: ze streeft plaatsing, duiding, categorisering, vergelijking, verklaring, voorspelling en richting na. Maar over de vraag wat zinvolle kennis is en hoe die nagestreefd moet worden, bestaan onder rechtswetenschappers – in mijn definitie dus al het wetenschappelijk personeel op onze rechtenfaculteiten – heel uiteenlopende ideeën. Soms zijn die ideeën rudimentair, intuïtief, impliciet. Maar soms ook uitgewerkt, uitgesproken en met de pretentie van een ‘school’. Kijken we op deze manier rond in onze rechtenfaculteiten, dan zien we al snel dat er op dat kruispunt niet alleen de bestudeerders van geldend recht staan maar ook een flink aantal theoretici, filosofen, sociologen, psychologen, criminologen, antropologen, politicologen, bedrijfswetenschappers, historici, bestuurskundigen, economen, praktizijns en wat al niet meer. Rechtenfaculteiten – en daarmee rechtswetenschap – zijn kruispunt van wetenschap

Bewijs

Het bewijs voor de juistheid van deze stelling vind ik in de literatuur, maar ook in empirisch onderzoek. De uitkomsten van de landelijke enquête ‘Rechtswetenschappelijk onderzoek’ van Van Gestel en mijzelf tonen aan dat sprake is van een kruispunt. Uit die enquête kunnen we afleiden dat de mate waarin een rechtswetenschapper affiniteit heeft met de sociale wetenschappen, praktijkgericht onderzoek en tot de humaniora, te meten is. Elke rechtswetenschapper kan zich meer of minder aangetrokken voelen tot elk van deze drie richtingen. De getallen wijzen uit dat ongeveer 68% van de respondenten zich aangetrokken voelt totkruispunt de humaniora, 66% tot de sociale wetenschappen en 75% tot praktijkgerichtheid. Dat is interessant: de meerderheid wil zich dus niet voor één karretje laten spannen. Individuele respondenten kunnen dus in verschillende richtingen kijken vanaf dat kruispunt, en dat doen ze dan ook.

Stellingname

Deze uitkomst leidt voor mij tot een normatieve stellingname. Een kruispunt van wetenschappen moet blijven werken aan de eigen identiteit. Juist omdat het een kruispunt is en er vele wegen van en naar het kruispunt voeren, staat de rechtswetenschap elke dag bloot aan invloeden van buiten en is die identiteit en de bearbeiding daarvan aan de orde van de dag. Rechtswetenschap is niet humaniora, niet sociale wetenschappen en ook niet louter praktijkgericht. Niet alleen het object van de rechtswetenschap is specifiek, maar ook de methoden en het doel waarmee deze gebruikt worden – hoe impliciet, rudimentair en onvolkomen soms ook – zijn eigen aan die wetenschap. Het eigene is echter nog steeds niet goed genoeg geëxpliciteerd en wij doen er verstandig aan daar meer werk van te maken.

Citaties meten

In mijn oratie diep ik vervolgens één thema verder uit, dat van de bronverwijzingen (naar het Engelse ‘citations’ soms ook wel ‘citaties’ genoemd, maar dan niet als in: letterlijk citeren). In veel andere wetenschappen is een gangbare manier om de kwaliteit van onderzoek te meten, het tellen van verwijzingen naar wetenschappelijke publicaties in latere publicaties. Dat meten gebeurt dan ook in allerlei varianten, met allerlei wegingsfactoren en in heel veel verschillende vormen, maar de basis van al die bibliometrie blijft: meten.

In de rechtswetenschap is dat niet gebruikelijk. Dat heeft voor- en nadelen. Wij juristen worden niet gegeseld of gegijzeld door citatiescores, impactfactoren en wat dies meer zij. Wij denken dat we kwaliteit herkennen als we deze zien. Toch is er druk van buitenaf om ook aan tellen en turven van citaties te gaan doen. Ik bepleit dat het zaak is om als rechtswetenschap eerst gedeelde normen en meetinstrumenten te ontwikkelen die recht doet aan het kruispuntkarakter van de rechtswetenschap. Want het meten van aantallen verwijzingen is zo gek nog niet; het kan een goed onderdeel zijn van onze kwaliteitshuishouding, maar het is ook niet het alfa en omega.

Ideaal en werkelijkheid

In een ideale wereld hanteren volledig ingelichte rechtswetenschappers duidelijke en relevante verwijzingsregels; daarin zijn verwijzingen het bewijs dat je werk anderen aan het denken zet, dat het navolging vindt of tot tegenspraak leidt. Men moet die verwijzingen begrijpen als intersubjectief kwaliteitskeurmerk. Dat ideaalbeeld is ook de grondslag van het meten van verwijzingen in andere wetenschappen. Maar in werkelijkheid, zo blijkt keer op keer uit onderzoek in die andere disciplines, zijn de redenen waarom wel of niet verwezen wordt naar een publicatie, veel complexer of minder eenduidig terug te voeren op de inhoudelijke kwaliteiten van het stuk waarnaar verwezen wordt.

Werk maken van gedeelde opvattingen

In de rechtswetenschap is het niet anders, vermoed ik. Dus als we nu opeens citaties gaan tellen, weten we eigenlijk niet goed wat we meten. Rechtswetenschappers zijn het in abstracto misschien eens over uitgangspunten zoals: toon dat je weet welke bronnen belangrijk zijn door de meest gezaghebbende bronnen te citeren, los je schuld in aan de auctor intellectualis door de originele bron te citeren, toon dat je het veld beheerst coverdoor de meest recente bronnen te citeren, laat geen bronnen weg wanneer ze je onwelgevallig zijn, en zo verder. Maar die uitgangspunten leiden naar mijn indruk niet tot een scherpe en gedeelde citatiecultuur. En omdat we kruispuntwetenschap zijn, zijn er invloeden van andere citatieculturen in onze faculteiten te bespeuren. Zo maakt het al een wereld van verschil of men met voetnoten werkt of met verwijzingen in de hoofdtekst. Beide vormen komen voor op het kruispunt. Om het onaardig te zeggen: als het gaat om verwijzen, doen we maar wat, expliciteren we niets en vertellen we onze studenten ook maar half wat ze moeten doen. Ik denk dan ook – maar ik zou het graag uitgezocht zien voor de rechtswetenschap – dat verwijzingen slechts voor een deel een goede weerspiegeling zijn van het onderzoeksproces, en voor een deel vooral de later (lukraak) aangebrachte steunstempels. In mijn oratie illustreer ik de juistheid van dit standpunt aan de hand van een analyse van de citaties van mijn eigen werk door anderen. In het bijzonder analyseer ik verwijzingen in de literatuur naar mijn Tilburgse oratie uit 2003. Die analyse brengt mij tot de aanbeveling om meer werk te maken van gedeelde opvattingen over verwijzingen en het verkennen van de voordelen van dat wat technisch mogelijk is. Het ontwikkelen en testen van een Leidraad Rechtswetenschappelijke bronnenverwerking en verwijzingsvormen, voor onderzoekers maar zeker ook voor studenten, hoort daar ook bij.

wordle