Category Archives: Contract law

Prijs, ruilrechtvaardigheid en privaatrecht

In april 2020 verscheen mijn boek ‘Privaatrecht en markt’. Het boek gaat over de plaats van ons vermogensrecht in de regulering van markten en de ontwikkeling van ons privaatrechtelijk denken als onderdeel van de economische orde. Het boek kwam uit op een ongelukkig tijdstip: de wereld stond op zijn kop. Er is veel gebeurd in de drie jaren die voorbijgingen. Problemen die al langer sudderden in bepaalde markten, zoals de overspannen huur- en koopwoningmarkten, verergerden. Bepaalde maatschappelijke discussies, zoals over de rechtspositie van werknemers en zzp-ers, raakten opeens op een heel ander spoor, bijvoorbeeld door de plotselinge oververhitting van de arbeidsmarkt. Nieuwe en herontdekte fenomenen zoals ontwrichting van wereldwijde logistiek, de gierend oplopende kosten van materialen en arbeid in sommige branches enerzijds en de scherpe daling van de vraag naar andere goederen en arbeid in andere branches staken de kop op. De oorlog in Oekraïne en de resulterende economische oorlogvoering volgden kort daarop en sloegen sommige delen van economie en maatschappij nog verder uit het lood. De economie ervoer volatiele gasprijzen en een uitzonderlijke inflatiespiraal, met allerlei bijzondere fenomenen tot gevolg – van huurindexatieclausules die heel raar blijken te kunnen uitpakken tot nieuwe woorden zoals graaiflatie. En het eind van de achtbaanrit is nog niet in zicht.

Als we het boek uit 2020 met de kennis van nu lezen, zou het boek de indruk kunnen wekken dat het vermogensrecht een rustig bezit is, dat we alles onder controle hebben en dat de plaats van het vermogensrecht onderhand wel duidelijk is. Niets is minder waar: leerstukken als onmogelijkheid, overmacht, onvoorziene omstandigheden, kwamen de afgelopen drie jaren óók in de achtbaan terecht. Ruilrechtvaardigheid in het algemeen en vragen van prijsvorming in instabiele markten en de juridische implicaties daarvan in het bijzonder kwamen volop in de belangstelling te staan. Zo rezen er vragen over misbruik van economische machtspositie en asymmetrische contractsverhoudingen, maar ook over de veranderende rol van regulering en insolventierecht bij de voorkoming van systeemfalen. Veel van deze vragen laten zich eenvoudig koppelen aan oude bekenden zoals woeker, iustum pretium,  wederzijdse dwaling, onmogelijkheid van rechtsuitoefening, pacta sunt servanda en de toetsing van algemene voorwaarden. Hoe verhouden die leerstukken zich tot de rol van ruilrechtvaardigheid in het privaatrecht? Als de afgelopen drie jaar iets hebben laten zien, is het dat ruilrechtvaardigheid in instabiele markten aan alle kanten kan verdampen: de een krijgt overwinsten, de ander kan zijn rekeningen opeens niet meer betalen. En wat doet het privaatrecht? Hoe verhouden de kernleerstukken van het contractenrecht zich tot deze ontwikkelingen?  Welke rol moet het privaatrecht spelen in het licht van deze ontwikkelingen? Is het privaatrecht onderdeel van het probleem of van de oplossing?

Op 23 juni 2023 houd ik een rede ‘Ruilrechtvaardigheid en privaatrecht’ in de aula van de Radboud Universiteit, waarmee ik de leerstoel burgerlijk recht zal aanvaarden. Tijd en plaats zijn bijzonder te noemen. Wat betreft de plaats: naast de aula staat een standbeeld van Thomas van Aquino. Als civilist kennen we hem natuurlijk van als de ‘godfather’ van de iustum pretium leer: een contract is alleen rechtvaardig als de prijs die wordt betaald, niet bovenmatig is; het centrale idee van contractuele ruilrechtvaardigheid. Wat betreft het tijdstip: het jaar 2023 is een bijzonder jaar om een oratie te mogen houden. Het is niet alleen het eeuwfeest van de Radboud Universiteit, maar het is dit jaar ook honderd jaar geleden dat de Duitse hyperinflatie aanleiding gaf tot bezinning op ruilrechtvaardigheid en de fundamenten van de binding aan het contract. Reden genoeg dus om het thema van ruilrechtvaardigheid en privaatrecht verder te uit te diepen.

Als je interesse hebt, meld je dan natuurlijk aan voor de oratie op www.ru.nl/vanboom.

Voorafgaand aan de oratie is er een symposium ‘Prijs en Privaatrecht’, waar Kimia Heidary (Leiden),  Steven Bartels (Nijmegen), Corjo Jansen (Nijmegen) en Charlotte Pavillon (Groningen) spreken over verschillende aspecten van het begrip ‘prijs’ en de rol ervan in het privaatrecht. Zolang er nog een plekje vrij is, ben je van harte welkom. Meld je hiervoor aan via https://www.eventbrite.nl/e/tickets-prijs-en-privaatrecht-symposium-632747915047 .

Procesfinanciering door derden

In het oktober-nummer van het juridisch tijdschrift RM Themis publiceerde ik samen met oud-student Joost Luiten een artikel over de juridische aspecten van procesfinancieringsovereenkomsten, ook wel bekend als Third Party Litigation Funding (TPF). In onze bijdrage zoeken we naar de juridische kwalificatie van dat soort overeenkomsten en behandelen we de vraag of ten aanzien van die overeenkomsten wettelijke regulering nodig is.

Wat is procesfinanciering?  Procesfinanciering is in de kern een overeenkomst waarbij een persoon, de claimant, die meent een vorderingsrecht tot betaling van een geldsom of schadevergoeding te hebben op een wanpresterende wederpartij of laedens, belooft om een deel van de uiteindelijke opbrengst van de vordering (na rechterlijke toewijzing of schikking en incasso) af te staan aan een derde die geen bestaande betrokkenheid heeft bij de zaak, de procesfinancier, in ruil waarvoor deze derde de kosten van advocaten, deskundigen, griffierechten en mogelijk ook de proceskostenveroordeling ingeval van verlies van de procedure op zich neemt.Deze derden zijn veelal professionele, internationaal opererende investeringsmaatschappijen of aan verzekeringsindustrie gelieerde financieringsmaatschappijen. De overeenkomst heeft dus trekken van no cure no pay (resultaatafhankelijke beloning) en contingency fee (beloning in de vorm van een percentage van de opbrengst van de vordering; ook wel quota pars litis genaamd).

In ons land wordt al gebruik gemaakt van TPF, maar de schaal waarop dat gebeurt, is lang niet zo groot als in sommige andere landen en in internationale (investerings-) arbitrages. In onze bijdrage laten we bovendien zien dat ons recht nauwelijks regelgeving kent die rechtstreeks betrekking heeft op de rechtsverhoudingen tussen de procesfinancier, de gefinancierde claimant en zijn advocaat. In landen als Engeland en Duitsland is men al wat verder in het denken over de kansen en bedreigingen die het verschijnsel TPF met zich brengt en hoe het recht daarop moet reageren.

Hoe ermee om te gaan? Hoewel in ons land het verschijnsel TPF zich dus nog niet ten volle ontwikkeld heeft, kan dat de komende jaren veranderen. Het Ministerie van Veiligheid en Justitie kijkt voorlopig de kat uit de boom, maar lijkt vooral beducht te zijn voor de negatieve kanten van TPF. Die zijn er zeker, maar er zijn ook onmiskenbaar positieve kanten, die niet uit het oog verloren mogen worden.

Onze bijdrage.  Tegen deze achtergrond verkennen wij in onze bijdrage de overeenkomst van procesfinanciering door derden. De vragen die we in dat kader behandelen, zijn: wat zijn de verschijningsvormen van TPF, hoe moet TPF in vermogensrechtelijke zin gekwalificeerd worden en wat zijn de gunstige effecten en de problematische aspecten van TPF. We sluiten af met aandachtspunten ten behoeve van de discussie over de vraag of en in hoeverre TPF (wettelijk) gereguleerd zou moeten worden. Ons eindoordeel is gematigd positief: TPF heeft voordelen voor ‘toegang tot het recht’ en is dus nuttig, maar er kleven ook risico’s aan en die zouden onderkend moeten worden. Als de problematische aspecten echter onder ogen worden gezien, kan procesfinanciering een nuttige bijdrage aan borging van toegang tot het recht leveren.

Meer weten?  Het artikel is W.H. van Boom & J.L. Luiten, Procesfinanciering door derden, RM Themis 2015/5, p. 188-199.   Het is te lezen op de site van de uitgever.

The Great War and Dutch Contract Law

Throughout the Great War, the Kingdom of the Netherlands tried frantically to maintain a position of armed neutrality between the Central Powers and the Entente Forces. Although it more or less succeeded in doing so, the war did leave distinct marks on Dutch society and economy. These marks caused both sudden and more gradual legal change. Overall, the impact of the Great War on Dutch law and regulation was enduring and lasting, even though this was not always appreciated at the time.

I recently published an article on the influence of the Great War on these sudden and more gradual changes of Dutch private law (“The Great War and Dutch Contract law – Resistance, Responsiveness and Neutrality” (2014) 2(2) Comparative Legal History 303–324). This blog entry briefly summarizes some of findings.

Sudden changes and gradual shifts

Never since the introduction of the Dutch Civil Code in 1838 had the Netherlands been exposed to such a disruptive international conflict as the Great War. Therefore, the war presented the first systemic test of Civil Code doctrines such as impossibility and force majeure. As far as these doctrines are concerned, some have argued that the Great War was no different from other, less disruptive economic events. However, on closer inspection one may find that the application of private law doctrines under war conditions seemed to reflect the Dutch neutrality doctrine. The courts strictly construed and enforced contracts, mostly rejected defences involving ‘impossibility’ and vis maior, and often held that contracting parties had knowingly assumed the risks associated with contracting during a war. Moreover, the Great War marked the end of nineteenth-century laissez-faire notions in regulatory policies, which in turn caused a gradual shift in balance between public law and freedom of contract. In hindsight, the War can also be regarded as the turning point in Dutch doctrinal thinking on the respective roles of and the relationship between force majeure, unforeseen circumstances and good faith. Another way of looking at judicial application of contract law during the Great War is to consider this as an extension of the Dutch neutrality doctrine. Both viewpoints are explored in  “The Great War and Dutch Contract law – Resistance, Responsiveness and Neutrality“.

The article discusses the impact of the war on Dutch society and economy and it then goes on to explain the peculiar role that its private law system played in keeping Dutch international trade afloat. The discussion serves to sketch the background against which we should understand the development in Dutch case law and academic legal debate of the key contract law doctrines of impossibility and force majeure. Then, the article turns to the influence of the Great War on the gradual development of the good faith principle and a proper doctrine of unforeseen circumstances in Dutch law. In the concluding section, Dutch contract law is considered in terms of its contribution to the wider Dutch neutrality doctrine during the Great War.

Hard on all parties, irrespective of nationality

The Great War was the first intensive test of the contract law framework of the 1838 Civil Code. This test showed that the conceptual structure of impossibility and vis maior was flawed: the judicial application of these concepts brought to light the fact that impossibility is not identical to vis maior, nor is it a necessary condition for vis maior. Thus, the courts felt compelled to bend these two statutory concepts to evaluate subjective impossibility as a potential excuse for non-performance. The war conditions also showed that the courts were extremely unwilling to let debtors off the hook easily, that the vis maior defence was more often rejected than sustained, and that the Dutch Supreme Court long resisted attempts to jeopardise the ‘neutrality of private law’. In this sense, the Dutch courts were predictable and firm enforcers of promises. Interestingly enough, they were also trying, or so it appears, to emulate the Dutch neutrality doctrine through their contract law decisions. Dutch courts were hard on all sellers, debtors and whoever defaulted on promises, irrespective of nationality.

Influence on courts through legal scholarship?

In terms of the marks left by the Great War on Dutch legal scholarship, two influential post-war monographs stand out. Wery’s 1919 book on vis maior benefited from pre-war work by others but it also offered an outline for the future development of ‘imputable and non-imputable non-performance’ as an alternative model for dealing with vis maior. As such, it signified a move away from the malleable concept of ‘impossibility’ towards a more transparent approach of assigning responsibility. The 1923 monograph by Levenbach on the disruption of the contractual synallagma fuelled the debate on unforeseen circumstances as a separate doctrine of contract law. Although the Supreme Court was late in acknowledging good faith as the engine for the introduction of such an innovation in contract law, it was clear after the Great War that several lower courts and academics were convinced that this was indeed the right path. It was not until well after the Second World War that the Supreme Court proved them right.

References

See also:

  • J.W. Oosterhuis, Unexpected Circumstances Arising from World War I and its Aftermath: ‘Open’ Versus ‘Closed’ Legal Systems, Erasmus Law Review, Vol. 7, No. 2, 2014. Available at SSRN: http://ssrn.com/abstract=2520398
  • C. Jansen, De Impact van de Eerste Wereldoorlog op het Nederlandse
    privaatrecht, Nederlands Juristenblad 2014, p. 1491 e.v.