Author Archives: Willem Van Boom

About Willem Van Boom

Willem van Boom (1969) is a professor of law at Radboud University, Nijmegen, the Netherlands.

Prijs, ruilrechtvaardigheid en privaatrecht

In april 2020 verscheen mijn boek ‘Privaatrecht en markt’. Het boek gaat over de plaats van ons vermogensrecht in de regulering van markten en de ontwikkeling van ons privaatrechtelijk denken als onderdeel van de economische orde. Het boek kwam uit op een ongelukkig tijdstip: de wereld stond op zijn kop. Er is veel gebeurd in de drie jaren die voorbijgingen. Problemen die al langer sudderden in bepaalde markten, zoals de overspannen huur- en koopwoningmarkten, verergerden. Bepaalde maatschappelijke discussies, zoals over de rechtspositie van werknemers en zzp-ers, raakten opeens op een heel ander spoor, bijvoorbeeld door de plotselinge oververhitting van de arbeidsmarkt. Nieuwe en herontdekte fenomenen zoals ontwrichting van wereldwijde logistiek, de gierend oplopende kosten van materialen en arbeid in sommige branches enerzijds en de scherpe daling van de vraag naar andere goederen en arbeid in andere branches staken de kop op. De oorlog in Oekraïne en de resulterende economische oorlogvoering volgden kort daarop en sloegen sommige delen van economie en maatschappij nog verder uit het lood. De economie ervoer volatiele gasprijzen en een uitzonderlijke inflatiespiraal, met allerlei bijzondere fenomenen tot gevolg – van huurindexatieclausules die heel raar blijken te kunnen uitpakken tot nieuwe woorden zoals graaiflatie. En het eind van de achtbaanrit is nog niet in zicht.

Als we het boek uit 2020 met de kennis van nu lezen, zou het boek de indruk kunnen wekken dat het vermogensrecht een rustig bezit is, dat we alles onder controle hebben en dat de plaats van het vermogensrecht onderhand wel duidelijk is. Niets is minder waar: leerstukken als onmogelijkheid, overmacht, onvoorziene omstandigheden, kwamen de afgelopen drie jaren óók in de achtbaan terecht. Ruilrechtvaardigheid in het algemeen en vragen van prijsvorming in instabiele markten en de juridische implicaties daarvan in het bijzonder kwamen volop in de belangstelling te staan. Zo rezen er vragen over misbruik van economische machtspositie en asymmetrische contractsverhoudingen, maar ook over de veranderende rol van regulering en insolventierecht bij de voorkoming van systeemfalen. Veel van deze vragen laten zich eenvoudig koppelen aan oude bekenden zoals woeker, iustum pretium,  wederzijdse dwaling, onmogelijkheid van rechtsuitoefening, pacta sunt servanda en de toetsing van algemene voorwaarden. Hoe verhouden die leerstukken zich tot de rol van ruilrechtvaardigheid in het privaatrecht? Als de afgelopen drie jaar iets hebben laten zien, is het dat ruilrechtvaardigheid in instabiele markten aan alle kanten kan verdampen: de een krijgt overwinsten, de ander kan zijn rekeningen opeens niet meer betalen. En wat doet het privaatrecht? Hoe verhouden de kernleerstukken van het contractenrecht zich tot deze ontwikkelingen?  Welke rol moet het privaatrecht spelen in het licht van deze ontwikkelingen? Is het privaatrecht onderdeel van het probleem of van de oplossing?

Op 23 juni 2023 houd ik een rede ‘Ruilrechtvaardigheid en privaatrecht’ in de aula van de Radboud Universiteit, waarmee ik de leerstoel burgerlijk recht zal aanvaarden. Tijd en plaats zijn bijzonder te noemen. Wat betreft de plaats: naast de aula staat een standbeeld van Thomas van Aquino. Als civilist kennen we hem natuurlijk van als de ‘godfather’ van de iustum pretium leer: een contract is alleen rechtvaardig als de prijs die wordt betaald, niet bovenmatig is; het centrale idee van contractuele ruilrechtvaardigheid. Wat betreft het tijdstip: het jaar 2023 is een bijzonder jaar om een oratie te mogen houden. Het is niet alleen het eeuwfeest van de Radboud Universiteit, maar het is dit jaar ook honderd jaar geleden dat de Duitse hyperinflatie aanleiding gaf tot bezinning op ruilrechtvaardigheid en de fundamenten van de binding aan het contract. Reden genoeg dus om het thema van ruilrechtvaardigheid en privaatrecht verder te uit te diepen.

Als je interesse hebt, meld je dan natuurlijk aan voor de oratie op www.ru.nl/vanboom.

Voorafgaand aan de oratie is er een symposium ‘Prijs en Privaatrecht’, waar Kimia Heidary (Leiden),  Steven Bartels (Nijmegen), Corjo Jansen (Nijmegen) en Charlotte Pavillon (Groningen) spreken over verschillende aspecten van het begrip ‘prijs’ en de rol ervan in het privaatrecht. Zolang er nog een plekje vrij is, ben je van harte welkom. Meld je hiervoor aan via https://www.eventbrite.nl/e/tickets-prijs-en-privaatrecht-symposium-632747915047 .

Vooruitgedenkboek BW 1992-2022

In 1938 verscheen het Gedenkboek Burgerlijk Wetboek 1838-1938. Onder redactie van Scholten en Meijers blikten verschillende juristen terug op honderd jaar rechtsontwikkeling. Zij beschreven hoe het wetboek in staat was gebleken om in honderd jaar dienst te blijven bewijzen aan een ingrijpend veranderde samenleving.  In 2022 was het dertig jaar geleden dat het Nieuw Burgerlijk Wetboek in werking trad. Hoe leuk zou het zijn om iets soortgelijks te doen naar aanleiding van dertig jaar NBW, het paarlen jubileum. Dat was kort gezegd de aanleiding om het Vooruitgedenkboek BW 1992-2022 samen te stellen. Bij het lange totstandkomingsproces van het Nieuw Burgerlijk Wetboek zijn namelijk keuzes gemaakt over de inhoud en insteek van de privaatrechtelijke regels, maar die keuzes zijn gemaakt in de tijdsgeest van de jaren of zelfs decennia vóór 1992. Periodes die hun eigen maatschappelijke en juridische tradities, ontwikkelingen en uitdagingen kenden. De tijd heeft niet stilgestaan. We zijn nu dertig jaar verder en in die jaren is het BW van alle kanten geconfronteerd met veranderende opvattingen, actuele ontwikkelingen, technische innovaties en nieuwe maatschappelijke uitdagingen.

De mijlpaal van dertig jaar is dus een moment om te gedenken, maar ook om vooruit te denken. Dit boek doet allebei. Hoe heeft dat BW de tijd doorstaan? Denk aan de ontwikkelingen in de wereld om ons heen, in de wetenschap, in de maatschappij en in ons Koninkrijk. En hoe heeft de veranderende plaats van ons land binnen bijvoorbeeld de Europese Unie onze blik op het BW veranderd, verruimd, verlegd en verrijkt? Zouden de keuzes van toen ook de keuzes voor de toekomst moeten zijn? Zijn de beloften van het nieuwe recht ingelost? En waar gaan we naartoe met de dertigjarige in een snel veranderende wereld? Het zijn deze vragen die in dit boek aan de orde komen. Het is daarmee ook een uitdrukking van de veranderingen in de maatschappij, rechtspraktijk en rechtswetenschappen sinds 1992. Zo komen Europese invloeden, perspectieven uit de Caribische Koninkrijksdelen, technologische vernieuwing, duurzaamheidsvraagstukken en nieuwe wetenschappelijke zwaartepunten aan bod.

Een vooruitgedenkboek dus. Het boek kwam tot stand onder de landelijk breed samengestelde redactie van Willem van Boom (Nijmegen), Bram Akkermans (Maastricht), Carlos Bollen (Aruba), Tycho de Graaf (Leiden), Stéphanie van Gulijk (Tilburg), Chris Jansen (Amsterdam VU), Carla Klaassen (Nijmegen), Marco Loos (Amsterdam UvA), Charlotte Pavillon (Groningen), Rianka Rijnhout (Utrecht), Harriët Schelhaas (Rotterdam) en Marnix Snel (Curaçao/Nijmegen).

Het boek verschijnt bij Boom juridisch.

De presentatie van het boek vindt plaats op 21 maart 2023 aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Klik hier voor nadere informatie.

Verbod van dubbele courtage – tijd voor toezicht

Het komt geregeld voor dat mensen die op zoek zijn naar een huurwoning, geld betalen aan bemiddelaars die daar helemaal geen recht op hebben. Ter bescherming van huurders verbiedt de wet het in rekening brengen van ‘dubbele courtage’. Maar dat betekent niet dat ook niet gebeurt. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) heeft in het verleden werk gemaakt van handhavend optreden tegen een aantal van deze praktijken; een recente uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) haalt echter een streep door de bevoegdheidsgrondslag van de ACM op dit punt. De uitspraak toont volgens mij dat er behoefte is aan een wetswijziging, om de handelspraktijken die in de huidige overspannen markt direct en indirect in strijd zijn met het courtageverbod, tegen te gaan.

Het verbod van art. 7:417 lid 4 BW

Waar gaat het om? De woningmarkt is drooggekookt. Als je een huurwoning hebt weten te bemachtigen, dan heb je al veel tijd en energie geïnvesteerd. En waarschijnlijk ook geld. Er zijn tal van tussenpersonen – vaak niet aangesloten bij de NVM – die zich als tussenpersoon opwerpen. Het verdienmodel dat ze hanteren verschilt sterk. Sommigen schrikken er niet voor terug om aan zoekende aspirant-huurders van alles en nog wat in rekening te brengen, terwijl ze óók opdracht van de verhuurder hebben om te bemiddelen. De een rekent inschrijfkosten, de ander een administratieve fee, verwerkingskosten, een vergoeding voor het aanmaken van een dossier, het maken van een ‘huurdersprofiel’, het houden van een intakegesprek, het controleren van papieren, het desgevraagd ‘mooi presenteren van de papieren aan de verhuurder’ en tal van andere noemers. Nog voordat de aspirant-huurder weet wie zijn verhuurder zal zijn – is het een particuliere huisjesmelker of een iets minder louche vastgoedbedrijf? – moet er worden getekend en vaak ook betaald voor deze dienstverlening. Het zijn allemaal manieren om op de woningmarkt geld te verdienen op een manier die vaak op gespannen voet kunnen komen te staan met het courtageverbod van art. 7:417 lid 4 BW.

In art. 7:417 lid 4 BW is bepaald dat een lasthebber bij de verkoop of verhuur van een onroerende zaak of een gedeelte daarvan geen loon in rekening mag brengen aan de particuliere koper of huurder als er ook al een last is gegeven door de wederpartij (dus: verkoper of verhuurder). Dit noemt men het verbod op dubbele courtage. Het is een dwingende  regel van consumentenbescherming en ze is ook van toepassing op bemiddelaars (art. 7:425 en 427 BW). De consument die een huurwoning bemachtigt en daarbij ten onrechte bemiddelingskosten betaalt aan de tussenpersoon, kan het contract op dat punt vernietigen (art. 3:40 lid 2 BW) en een vordering tot teruggave van onverschuldigd betaald loon instellen (art. 6:203 BW). Dat gebeurt vermoedelijk zelden: de bedragen zijn het individuele procederen niet waard. Tijd voor collectieve acties (art. 3:305a BW) tegen dit soort praktijken, lijkt me. Maar misschien heeft de ACM als hoeder van consumentenbescherming en eerlijke handelspraktijken ook een rol te vervullen. Dat dacht de ACM in elk geval wel toen zij optrad tegen de handelspraktijk van een verhuurmakelaar die inhield dat jaarlijks inschrijfgeld en resultaatsafhankelijke administratiekosten in rekening werden gebracht bij particuliere woninghuurders die zich via deze tussenpersoon op de woningmarkt begaven. Het punt is echter dat de Wet handhaving consumentenbescherming (Whc) geen rechtstreekse publiekrechtelijke handhaving kent van art. 7:417 lid 4 BW. In de zaak die eindigde met de uitspraak van het CBb van 19 april jl. probeerde de ACM daarom de algemene grondslag van art. 8.8 Whc in te roepen – de stelling was kort gezegd dat de verhuurmakelaar zich aan een oneerlijke handelspraktijk in de zin van art. 8.8 Whc jo. art. 6:193a e.v. BW bezondigde.

De uitspraak van het CBb

Aan de uitspraak van het CBb zit een zonnige en een minder zonnige kant. Enerzijds oordeelt het CBb dat de inschrijfkosten en een deel van de administratiekosten moeten worden aangemerkt als verboden loon in de zin van art. 7:417 lid 4 BW (zie CBB:2022:176, r.ov. 6.1-6.6). Dat is voor consumenten een belangrijke vaststelling. Maar anderzijds oordeelt het CBb dat de ACM niet bevoegd was om hiertegen bestuursrechtelijk handhavend op te treden (CBB:2022:176, r.ov. 7.1-7.4). Dat optreden zou namelijk altijd via de band van de oneerlijke handelspraktijk (art. 6:193a e.v. BW) moeten verlopen, en daarvan is hier geen sprake, aldus het College.

De ACM had zich heel algemeen op het standpunt gesteld dat de handelspraktijk in strijd was met de vereisten van professionele toewijding in de zin van art. 6:193b lid 2 BW. Het CBb volgt een smaller pad, namelijk dat van de Hoge Raad in de Airbnb-zaak (HR:2021:1725). In die prejudiciële procedure ging het onder meer om de vraag of Airnbnb bij consumenten (bemiddelings)kosten in rekening mag brengen. Op de vraag of sprake was van een oneerlijke handelspraktijk als bedoeld in art. 6:193b BW, antwoordde de Hoge Raad voorzichtig:

“3.5.1 De achtste vraag stelt aan de orde of sprake is van een oneerlijke handelspraktijk als bedoeld in art. 6:193b BW in een geval waarin Airbnb loon bedingt van een consument als bedoeld in art. 6:193a BW. De vraag ziet strikt genomen zowel op het geval waarin een consument als verhuurder optreedt als op het geval waarin een consument als huurder optreedt. Gezien de feiten die aan deze prejudiciële procedure ten grondslag liggen, beperkt de Hoge Raad zijn beantwoording tot het geval waarin de consument als huurder optreedt.

3.5.2 Art. 6:193b lid 2 BW, dat een uitwerking is van art. 5 lid 2 van Richtlijn 2005/29/EG inzake oneerlijke handelspraktijken, bepaalt dat een handelspraktijk oneerlijk is indien een handelaar handelt in strijd met de vereisten van professionele toewijding, en het vermogen van de gemiddelde consument om een geïnformeerd besluit te nemen merkbaar is beperkt of kan worden beperkt, waardoor de gemiddelde consument een besluit over een overeenkomst neemt of kan nemen, dat hij anders niet had genomen.

3.5.3 Zoals hiervoor in 3.4.2 is overwogen, specificeert Airbnb de servicekosten voor de huurder in haar boekingsvoorstel. In dat licht bezien kan, in de omstandigheden zoals die tot nu toe in deze procedure zijn gebleken, niet worden geoordeeld dat sprake is van een oneerlijke handelspraktijk als bedoeld in art. 6:193b BW. Het antwoord op de achtste vraag luidt dus ontkennend.”

Dat antwoord is voorzichtig, want een completer antwoord vergt waarschijnlijk meer feitelijke context. Die context is – zo lijkt mij – bij de markt voor vakantieaccommodaties niet te vergelijken met die van de markt voor huurwoningen. Je kunt een vakantie laten schieten of een alternatief vinden; als huurder op de Nederlandse woningmarkt valt er momenteel niet zoveel te kiezen, terwijl we het wel hebben over een primaire levensbehoefte. Denkbaar is daarom dat in een bepaalde feitelijke context bijvoorbeeld sprake kan zijn van een ongepaste beïnvloeding en daarom agressieve handelspraktijk (art. 6:193i BW) – denk aan een tussenpersoon die laat doorschemeren dat als niet een ‘presentatievergoeding’ wordt betaald in ruil waarvoor de tussenpersoon het ‘portfolio’ van de aspirant-huurder er ‘netjes’ presenteert aan de verhuurder, de kans op het krijgen van de huurovereenkomst niet groot is. Ook is denkbaar dat in een dergelijke overspannen markt de gedragsnormen die uit oogpunt van de normstelling uit het vereiste van de ‘professionele toewijding’ volgen, aangescherpt zijn. Het CBb kiest niet dit brede pad maar volgt het smallere pad van het transparantievereiste dat vooral in de misleidende handelspraktijk (art. 6:193c en 6:193d BW) besloten ligt. Benadert men de zaak zo, dan is vooral de vraag of de wettelijke regeling van de oneerlijke handelspraktijken slechts eist dat men transparant is over de in rekening te brengen kosten of dat deze ook eist dat de aard van de kosten zodanig is opgesplitst dat de consument zélf kan concluderen welke van de kosten strijdig zijn met het courtageverbod van art. 7:417 lid 4 BW.  Het CBb oordeelt m.i. impliciet dat een verhuurmakelaar niet op grond van de regeling van de oneerlijke handelspraktijken verplicht is om onderscheid te maken tussen ‘verboden’ en ‘niet-verboden’ kosten:

“Naar het oordeel van het College is bij de beoordeling van de vraag of de gemiddelde consument – in dit geval de huurder – in staat is een geïnformeerd besluit te nemen, in lijn met het Airbnb-arrest, van belang of appellante transparant is geweest was over de kosten die zij in rekening bracht. Zowel de voorzieningenrechter van de rechtbank als ACM hebben onderkend dat appellante transparant is geweest over de kosten. Hoewel ACM na de heropening in hoger beroep hierover een ander standpunt inneemt, volgt het College ACM daarin niet. Hiertoe heeft het College in aanmerking genomen dat appellante in haar algemene voorwaarden inzichtelijk heeft gemaakt dat inschrijf- en administratiekosten verschuldigd zijn. Bij het intakegesprek wordt hier nogmaals op gewezen en ook op de website van appellante is dit zichtbaar gemaakt. De potentiële huurder ondertekent bovendien de algemene voorwaarden. Appellante heeft haar inschrijf- en administratiekosten aldus gespecificeerd bij het bemiddelingsvoorstel, zodat de huurder daarom in staat moet zijn geweest een geïnformeerd besluit te nemen. Daarmee bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat sprake was van een oneerlijke handelspraktijk als bedoeld in artikel 6:193b, tweede lid, van het BW.”

Met andere woorden: het openlijk in rekening brengen van ‘verboden’ kosten is géén oneerlijke handelspraktijk, althans niet zonder meer.

Hoe nu verder?

De huurmarkt is al tijden uit het lood geslagen. Het schaarse aanbod voedt praktijken van verhuurders en tussenpersonen op deze markt die niet door de beugel kunnen. De overheid heeft daar nog geen integrale benadering tegenover gesteld, maar er worden soms wel stappen en stapjes gezet. Zo zit er een wetsvoorstel goed verhuurderschap in de pen van de wetgever. En misschien komt er ooit nog een verbod op de huurdersvoordracht (zie antwoord minister De Jonge d.d. 29 april 2022 op kamervragen). De invoering in 2015 van het courtageverbod van art. 7:417 lid 4 BW was in elk geval alvast een veelbelovende maatregel tegen sleutelgeld en andere bemiddelingskostenconstructies, maar het is de vraag of er zonder een toezichthouder met publiekrechtelijke bevoegdheden veel terecht komt van dit verbod. Ik vermoed dat particuliere huurders niet of nauwelijks hun recht halen – omdat het te duur is en de relatie met bemiddelaars en verhuurders geen goed doet. Wat mij betreft is het tijd voor wijziging van de Wet handhaving consumentenbescherming zodat de ACM wél kan optreden; en die collectieve actie van art. 3:305a BW lijkt me trouwens ook niet vergezocht.