Monthly Archives: January 2015

Privaatrecht in het laboratorium

Onderzoek naar de praktische werking van privaatrecht kan bijdragen aan onze kennis over de rechtswerkelijkheid en is nuttig om veronderstellingen van beleidsmakers, rechters en academici op houdbaarheid te toetsen. Een van de manieren om de sociale werkelijkheid te bestuderen, is rechtspsychologisch experimenteel onderzoek. Kan dergelijk onderzoek ook een bijdrage leveren aan de bestudering van ons privaatrecht? Die vraag staat centraal een recent verschenen boek onder de titel ‘Privaatrecht in het laboratorium’.

In het boek komen onderzoeksvragen aan de orde als: accepteren slachtoffers eerder een schikkingsvoorstel als dit met excuses gepaard gaat? Vertekent juridisch irrelevante informatie het beslissingsproces van rechters? Zijn juristen anders als het gaat om tekstinterpretatie? Is de dreiging van aansprakelijkheid net zo afschrikwekkend als die van strafrecht? Leiden begrijpelijkere contractvoorwaarden tot andere beslissingen? In dit boek worden antwoorden gezocht op deze en andere vragen. Dat gebeurt door middel van rechtspsychologisch experimenteel onderzoek. De auteurs voerden allen zelf een experimenteel onderzoek uit. Zij plaatsen de experimentele bevindingen in een juridisch kader en reflecteren op de bruikbaarheid van experimenten voor de ontwikkeling van het privaatrecht.

Daarmee toont dit boek, dat ik samenstelde samen met twee Rotterdamse (rechts)psychologen, Pieter Desmet en Chris Reinders Folmer, een belangrijk nieuw perspectief op het Nederlandse privaatrecht.

Privaatrecht in het laboratorium

Waarom zou men een boek als dit willen maken? Waarom zou men in het kader van privaatrechtelijk onderzoek door middel van psychologische experimenten willen achterhalen hoe individuen denken, redeneren, beslissen en zich bepaald gedrag voornemen? Wat ons betreft is het antwoord simpel: willen we uitspraken kunnen doen over de werking van bestaande regels en de te verwachten werking van nieuwe rechtsregels, dan moet de rechtswerkelijkheid in kaart worden gebracht. Daarbij is empirisch onderzoek nodig. Zo kan experimenteel onderzoek licht werpen op de vraag of individuen eerder bereid zijn om schikkingsvoorstellen te accepteren als deze gepaard gaan met verontschuldigingen. Het kan kennis opleveren over de invloed van een manier van formuleren van algemene voorwaarden op hoe consumenten de voorwaarden interpreteren. Of het kan kennis opleveren over de vraag of bestaande rechtsregels beter aansluiten bij het rechtsgevoel van burgers dan een alternatieve regel. Zo kunnen we tal van andere voorbeelden noemen. De kennis die dit type onderzoek oplevert, kan beleidsrelevantie hebben. Een regel die blijkt niet te werken, anders te werken of met onbedoelde bijwerkingen te werken, verdient het wellicht om aangepast of vervangen te worden. Die beleidskeuze wordt op die manier een beter geïnformeerde keuze. Dus als men als jurist kennis wil vergaren over de houdbaarheid van beleidstheorieën, de onderliggende veronderstellingen ten aanzien van gedrag of de mogelijke werking van privaatrechtelijke regels in de praktijk, dan dient men kennis te nemen van hetgeen empirisch onderzoek op die punten te bieden heeft. Binnen de empirische methode is het psychologisch experiment een van de gereedschappen die gebruikt kunnen worden om deze kennis te genereren en om zo een bijdrage te leveren aan verdere verbetering en doelbereiking van het recht.

Wat betreft het hoe van dit boek kunnen we het beste de bijdragen laten spreken. Leest men die, dan krijgt men een beeld van wat de experimentele benadering wel en niet vermag. De acht bijdragen zijn ondergebracht in vier thema’s: de beïnvloeding van rechterlijke beslissingen, de determinanten van actiebereidheid, rechtscultuur en morele waarden, en ten slotte verontschuldigingen, rechtssysteem en schikkingsgedrag.

Bij lezing van de bijdragen valt op dat het voorkomt dat een geformuleerde hypothese niet bevestigd kon worden – en dus verworpen moet worden totdat ander onderzoek de hypothese wel weet te bevestigen. Soms wordt in het onderzoek dat in dit boek wordt gerapporteerd, een hypothese níet bevestigd die in ander onderzoek juist wél werd bevestigd. Dan rijst natuurlijk de vraag wat dat verschil verklaart. Soms kan dat het verschil in aantal proefpersonen zijn; het kan bijvoorbeeld gebeuren dat kleine verschillen in gemiddelden opeens streatmentignificant worden als het aantal proefpersonen groter is. Bij sommige experimenten in dit boek wordt echter zo dicht tegen bestaand onderzoek aangeschoven, dat factoren zoals een verschillend aantal proefpersonen geen verklaring bieden. Dan moeten alternatieve verklaringen gezocht worden, en onze auteurs doen dat ook. Mogelijkerwijs ligt de verklaring in bepaalde gevallen in een aangescherpte formulering of een iets andere presentatie. Wellicht is in andere gevallen het cultuurverschil tussen Amerikanen en Nederlanders – daar waar het oorspronkelijke onderzoek Amerikaanse proefpersonen betreft – een verklarende factor. En ten slotte is ook denkbaar dat de studies in dit boek ook daadwerkelijk de uitkomsten van die eerdere studies in twijfel trekken.

Als wij de bijdragen aan dit boek overzien, moeten wij uiteraard vooropstellen dat dit type onderzoek veel beperkingen kent. De auteurs identificeren die beperkingen overigens ook zelf in hun hoofdstukken. De beperkingen betreffen bijvoorbeeld externe validiteit – de mate waarin de gevonden resultaten ook gelden buiten de ‘laboratoriumsetting’. Als in de echte wereld bijvoorbeeld een beslissing door veel andere factoren wordt beïnvloed dan die welke in het experiment onderzocht zijn, is de praktische waarde van het experiment beperkter dan wanneer het experiment geheel natuurgetrouw in het veld is uitgevoerd. In het verlengde daarvan kan als beperking worden genoemd dat men door middel van vragenlijsten geen gedrag kan meten, maar hooguit intenties tot gedrag. Daar komt bij dat sommige van de bijdragen aan dit boek aanleiding geven om te reflecteren op de grenzen van experimenteel psychologisch onderzoek. Men kan proefpersonen vragen hoe zij zich bejegend voelen en op dat punt verschil meten, maar of dat verschil in bejegening ook effect heeft op de vraag of zij juridische actie ondernemen hangt vermoedelijk af van de sterkte van dat effect in verhouding tot andere overwegingen. Met andere woorden: men kan zich honds behandeld voelen, maar als procederen te kostbaar is in termen van tijd en geld, zal de hondse behandeling geen noemenswaardige invloed hebben op de beslissing om al dan niet actie te ondernemen.

De hoofdstukken in dit boek zijn dus geen kant-en-klare beleidsadviezen. Maar dat betekent zeker niet dat (praktijk)juristen zich kunnen veroorloven om dit type onderzoek te negeren. Experimenteel onderzoek zoals in dit boek wordt gerapporteerd, is namelijk een bouwsteen voor een onderzoekslijn die als geheel wel degelijk beleidsrelevantie kan hebben. Als immers door combinatie van experimenteel onderzoek en veldonderzoek, waarbij onder verschillende omstandigheden hetzelfde fenomeen aan onderzoek is onderworpen, een consistente lijn van bevindingen gevonden wordt, dan dringt beleidsrelevantie zich op enig moment namelijk wél op. Daarmee levert dit boek een bijdrage aan zowel het juridisch discours over de empirische bestudering van het privaatrecht als aan het wetenschappelijke debat over uitdagingen en de beperkingen van dat type onderzoek, en bovendien levert het bouwstenen voor privaatrechtsbeleid.

Verwijzingen:

Voor nadere uiteenzetting van het nut en de beperkingen van empirisch onderzoek in het privaatrecht, zie bijvoorbeeld:

The Great War and Dutch Contract Law

Throughout the Great War, the Kingdom of the Netherlands tried frantically to maintain a position of armed neutrality between the Central Powers and the Entente Forces. Although it more or less succeeded in doing so, the war did leave distinct marks on Dutch society and economy. These marks caused both sudden and more gradual legal change. Overall, the impact of the Great War on Dutch law and regulation was enduring and lasting, even though this was not always appreciated at the time.

I recently published an article on the influence of the Great War on these sudden and more gradual changes of Dutch private law (“The Great War and Dutch Contract law – Resistance, Responsiveness and Neutrality” (2014) 2(2) Comparative Legal History 303–324). This blog entry briefly summarizes some of findings.

Sudden changes and gradual shifts

Never since the introduction of the Dutch Civil Code in 1838 had the Netherlands been exposed to such a disruptive international conflict as the Great War. Therefore, the war presented the first systemic test of Civil Code doctrines such as impossibility and force majeure. As far as these doctrines are concerned, some have argued that the Great War was no different from other, less disruptive economic events. However, on closer inspection one may find that the application of private law doctrines under war conditions seemed to reflect the Dutch neutrality doctrine. The courts strictly construed and enforced contracts, mostly rejected defences involving ‘impossibility’ and vis maior, and often held that contracting parties had knowingly assumed the risks associated with contracting during a war. Moreover, the Great War marked the end of nineteenth-century laissez-faire notions in regulatory policies, which in turn caused a gradual shift in balance between public law and freedom of contract. In hindsight, the War can also be regarded as the turning point in Dutch doctrinal thinking on the respective roles of and the relationship between force majeure, unforeseen circumstances and good faith. Another way of looking at judicial application of contract law during the Great War is to consider this as an extension of the Dutch neutrality doctrine. Both viewpoints are explored in  “The Great War and Dutch Contract law – Resistance, Responsiveness and Neutrality“.

The article discusses the impact of the war on Dutch society and economy and it then goes on to explain the peculiar role that its private law system played in keeping Dutch international trade afloat. The discussion serves to sketch the background against which we should understand the development in Dutch case law and academic legal debate of the key contract law doctrines of impossibility and force majeure. Then, the article turns to the influence of the Great War on the gradual development of the good faith principle and a proper doctrine of unforeseen circumstances in Dutch law. In the concluding section, Dutch contract law is considered in terms of its contribution to the wider Dutch neutrality doctrine during the Great War.

Hard on all parties, irrespective of nationality

The Great War was the first intensive test of the contract law framework of the 1838 Civil Code. This test showed that the conceptual structure of impossibility and vis maior was flawed: the judicial application of these concepts brought to light the fact that impossibility is not identical to vis maior, nor is it a necessary condition for vis maior. Thus, the courts felt compelled to bend these two statutory concepts to evaluate subjective impossibility as a potential excuse for non-performance. The war conditions also showed that the courts were extremely unwilling to let debtors off the hook easily, that the vis maior defence was more often rejected than sustained, and that the Dutch Supreme Court long resisted attempts to jeopardise the ‘neutrality of private law’. In this sense, the Dutch courts were predictable and firm enforcers of promises. Interestingly enough, they were also trying, or so it appears, to emulate the Dutch neutrality doctrine through their contract law decisions. Dutch courts were hard on all sellers, debtors and whoever defaulted on promises, irrespective of nationality.

Influence on courts through legal scholarship?

In terms of the marks left by the Great War on Dutch legal scholarship, two influential post-war monographs stand out. Wery’s 1919 book on vis maior benefited from pre-war work by others but it also offered an outline for the future development of ‘imputable and non-imputable non-performance’ as an alternative model for dealing with vis maior. As such, it signified a move away from the malleable concept of ‘impossibility’ towards a more transparent approach of assigning responsibility. The 1923 monograph by Levenbach on the disruption of the contractual synallagma fuelled the debate on unforeseen circumstances as a separate doctrine of contract law. Although the Supreme Court was late in acknowledging good faith as the engine for the introduction of such an innovation in contract law, it was clear after the Great War that several lower courts and academics were convinced that this was indeed the right path. It was not until well after the Second World War that the Supreme Court proved them right.

References

See also:

  • J.W. Oosterhuis, Unexpected Circumstances Arising from World War I and its Aftermath: ‘Open’ Versus ‘Closed’ Legal Systems, Erasmus Law Review, Vol. 7, No. 2, 2014. Available at SSRN: http://ssrn.com/abstract=2520398
  • C. Jansen, De Impact van de Eerste Wereldoorlog op het Nederlandse
    privaatrecht, Nederlands Juristenblad 2014, p. 1491 e.v.