Vier sterren
Binnenkort verschijnt in het NTBR mijn recensie van het boek Algemeen Deel**** van J.B.M. Vranken. In deze blog post ga ik kort in op het boek en licht ik uit mijn recensie één onderwerp om hier te behandelen, namelijk het onderwerp ‘kwaliteit’.
Het boek onderzoekt of de manier waarop een privaatrechtswetenschapper omgaat met het privaatrecht, in essentie verschilt van die van de rechter. Volgens Vranken luidt in de ‘gangbare benadering’ het antwoord op die vraag ontkennend. In de gangbare benadering moeten beiden het immers hebben van debat, argumenteren, motiveren en overtuigen van de deelnemers van het ‘forum’. Die benadering wordt door Vranken in dit boek op houdbaarheid getoetst. De fora verschillen, is het werk dan niet ook verschillend? Centraal staat dus de vraag of, en zo ja, waarin de ‘conventies, informele praktijken, eisen en spelregels’ (methodologie dus) voor de rechter en de onderzoeker verschillen. Vranken koppelt dus het beeld van ‘het forum’, of ‘de arena’ waarbinnen de rechter en onderzoeker elk opereren, aan methodologie van hun werkzaamheden. Maar het boek van Vranken heeft ook een agenda, en daar is hij open over. Hij neemt de handschoen op tegen de weerstand in de privaatrechtswetenschap tegen methodologie. Het boek is een open pleidooi voor betere verantwoording van onderzoeksvraag, methode en bronnenverantwoording, voor het gebruik van inzichten uit sociale wetenschappen en het samenwerken op het snijvlak van recht en andere disciplines.
Inhoud van het boek
De opbouw van het boek is eenvoudig. Het boek bestaat uit een inleiding, waarin de centrale vraag en een centrale hypothese wordt geformuleerd, en op die inleiding volgen zeven hoofdstukken. Vranken giet zijn centrale vraag in de vorm van een hypothese, namelijk ‘dat de conventies, informele praktijken, eisen en spelregels die in beide fora aan het debat worden gesteld, vaker en fundamenteler van elkaar verschillen dan meestal wordt aangenomen’. De toetsing van de hypothese wordt beperkt tot twee hoofdonderwerpen: de onderzoeksvraag en de omgang met bronnen en bronnenverantwoording. Bovendien ligt de nadruk wat betreft de wetenschapper op drie producten: dissertaties, annotaties en artikelen in bundels en tijdschriften. Het onderzoek is verkennend, ‘al zullen verklarende en normatieve elementen niet helemaal ontbreken’ aldus de auteur (p. 5). Hoofdstuk 1 schetst een beeld van de huidige privaatrechtswetenschappen als een ‘pluriforme’ wetenschap; hoofdstuk 2 werkt de gedachte uit dat rechter en onderzoeker elk voor zich opereren binnen een eigen forum, waar eigen regels – geschreven en ongeschreven, uitgesproken en impliciet – gelden waarmee men de kwaliteit van het betreffende werk beoordeelt. In de hoofdstukken 3 en 4 worden het werk van rechter en onderzoeker vergeleken op het punt van de vraagstelling die zij in hun werk centraal stellen en op het punt van de feitenverzameling en -vaststelling. De these in deze hoofdstukken is dat de onderzoeker veel meer vrijheid geniet en dus meer verantwoording dient af te leggen wat betreft de gekozen onderzoeksvraag en het gekozen ‘perspectief’. Ook komt Vranken langzaam tot de vaststelling dat dissertaties en artikelen verder weg liggen van de manier van werken van een rechter dan annotaties. Hoofdstuk 5 betreft de manier waarop onderzoekers hun bronnen (moeten) verzamelen, analyseren en verantwoorden. In hoofdstuk 6 komen methoden van rechtsvergelijking aan de orde, maar doet Vranken ook een verkenning van met name empirische methode. Hij wijst er op dat het gebruik daarvan kan bijdragen aan de probleemanalyse in de voorfase van het onderzoek, aan de feitelijke onderbouwing van het juridisch betoog, aan de inventarisatie van mogelijke effecten van voorgestelde of voorgenomen regels en aan het vinden van verschillende oplossingsalternatieven. Hoofdstuk 7 biedt conclusies, in de vorm van controleerbare citaten van de deelconclusies en een schematische weergave van de belangrijkste bevindingen. Die conclusies zijn voorzichtig en zoekend; er zijn op veel punten nog geen harde conventies, informele praktijken, eisen en spelregels voor de juridisch-dogmatische privaatrechtswetenschap. Het boek is zorgvuldig afgewerkt met de gebruikelijke inhoudsopgave, registers en dergelijke, maar ook met een uitgebreide inhoudsopgave, een leeswijzer en een verantwoording waarin Vranken uitlegt hoe het boek in elkaar steekt, hoe het zich verhoudt tot de delen ** (1995) en *** (2005) en waarin hij aangeeft dat sommige delen van het boek voortbouwen op eerdere publicaties, die herschreven en opnieuw overdacht werden.
Wat is kwaliteit?
In hoofdstuk 5 komt onder andere de kwaliteit van rechtswetenschappelijke publicaties aan de orde. Vranken schrijft daarover in de vorm van ‘krijtlijnen’ – nog niet geheel uitgewerkte ideeën, die wel een duidelijke denkrichting tonen. Voor Vranken is inhoudelijke kwaliteit gelegen in: grondigheid, degelijkheid, creativiteit, kennis, vakmanschap, vooruitziende blik, intuïtie, inzicht. Die factoren hangen samen met de kernwaarden van onderzoekers: onafhankelijkheid, onpartijdigheid, openheid, integriteit, vertrouwen, ordelijk denken, controleerbaarheid, objectiviteit, integriteit, betrouwbaarheid, eerlijkheid, vakmanschap, externe maatschappelijke verantwoording.
Vranken zegt over kwaliteit: ‘Kwaliteit is het enige dat telt en het enige dat onderscheidend vermogen heeft. (…) Al het onderzoek, van welk type ook, is in beginsel even waardevol’, zo schrijft hij op bijna bezwerende wijze (p. 184). Alles kan goed zijn, ongeacht soort onderzoek, taal, publicatievorm. Goed onderzoek is niet altijd sexy, veel geciteerd, subsidiabel. Het gaat Vranken niet om wie de meeste prijzen wint, de meeste citaties krijgt, maar om ‘intrinsieke inhoudelijke kwaliteit’ (p. 182).
Maar om dan te definiëren wat goed is, daarvoor heeft men een normatief kader nodig. Vranken heeft het Ei van Columbus ook niet. Hij formuleert als kwaliteitseisen voor publicaties: een duidelijke onderzoeksvraag, nieuwheid, diepgang en grondigheid bij het verzamelen, selecteren en interpreteren van bronnen, controleerbare verantwoording en coherente conclusie. Ik vind het ook nog niet zo makkelijk om de uitgangspunten en ‘krijtlijnen’ die Vranken behandelt, voor mijzelf te conceptualiseren en operationaliseren. Wat is bijvoorbeeld een ‘nieuwe’ onderzoeksvraag in de rechtswetenschappelijke discipline waarin alles betrekkelijk is, waar herkauwen (niet te verwarren met reproduceren) een gelegitimeerde bezigheid kan zijn en waar ideeën en stromingen niet aan landsgrenzen zijn gebonden en dus al snel geconstateerd moet worden dat in grotere landen als Duitsland al over het probleem is nagedacht?
Voor onderzoekers en bestuurders is natuurlijk de vraag of en hoe men deze factoren op zo simpel mogelijke wijze kan meten zodat kwaliteit zichtbaar wordt. In de Nederlandse privaatrechtswetenschap bestaat, zo is mijn indruk, geen gedeelde visie op wat kwaliteit is, laat staan hoe men daar rangorde in zou kunnen aanbrengen. En men doet ook niet zijn best om die visie te ontwikkelen. Te vaak hoor ik bestuurders en rechtswetenschappers redeneren: omdat rechtswetenschap een kruispuntwetenschap is, hoeven we geen gedeelde visie te hebben op wat goede rechtswetenschap is. Misschien verklaart die houding wel de tot op heden gangbare methode van onderzoeksvisitatie van het ‘met de hand wegen’ van (geselecteerde) publicaties en aantallen turven. Alle verbeteringsvoorstellen, pogingen om kwaliteit te benadrukken en te verbeteren, zijn dus op drijfzand gebaseerd, zo meent Vranken. Dat betekent niet dat Vranken meent dat anything goes, want Vranken zélf heeft een duidelijke lijst van kwaliteitseisen. Maar daarmee hebben we naar mijn mening nog geen door privaatrechtswetenschappers gedeelde methodologie voor het vaststellen van kwaliteit. Als ik dit overzie, biedt Vranken geen enkele weg uit het moeras. Hij ziet kennelijk niets in een kwantitatieve benadering. “Bibliometrie garandeert allerminst objectiviteit”, zo schrijft hij (p. 178). Ik snap die opmerking niet. Bibliometrie is niets meer of anders dan de kwantitatieve analyse van wetenschappelijke publicaties. Het kan gaan om het meten van het aantal keren dat publicatie X, onderzoeker Y of tijdschrift Z wordt geciteerd in andere publicaties. Maar bibliometrie kan bijvoorbeeld ook aantonen dat er verschil is tussen Algemeen Deel**, *** en **** wat betreft de verhouding van verwijzing naar Nederlandstalige, Engelstalige, Duitstalige en Franstalige literatuur:
Taal
uitgedrukt als % van totaal aantal verwijzingen |
** (1995)
Aantal publicaties waar naar wordt verwezen = 298 |
*** (2005)
Aantal publicaties waar naar wordt verwezen = 303 |
**** (2014)
Aantal publicaties waar naar wordt verwezen = 348 |
Nederlands | 88,6 % | 71,3 | 57,2 |
Engels | 5,7 | 24,4 | 39,1 |
Duits | 5,7 | 2,6 | 3,4 |
Frans | 0 | 1,7 | 0,3 |
Dat lijkt me toch redelijk objectief. Ik durf de stelling wel aan dat Vranken in de onderzochte bronnen gemeten over de afgelopen twintig jaar, in toenemende mate Engelstalige bronnen is gaan gebruiken als bronnenmateriaal. Daar is niets subjectiefs aan. Als het meetinstrument betrouwbaar is, is de meting objectief. Ik denk daarom dat Vranken hier niet objectiviteit, maar de constructvaliditeit van bibliometrie ter discussie wil stellen. De vraag daarbij is: wat meet men als men aan bibliometrie doet? Is het aantal malen dat een juridische publicatie wordt geciteerd een goede indicator (proxy) voor het verborgen construct ‘kwaliteit’? Het antwoord voor de privaatrechtswetenschap luidt vermoedelijk: geen idee. Het enige dat je met zekerheid weet als je citaties telt, is dat je een objectieve meting van aantallen citaties hebt. Of citaties een proxy zijn voor kwaliteit, hangt af van de definitie van kwaliteit, van wat in de praktijk redenen zijn om een stuk te citeren en of we op dat punt gedeelde normen hebben voor citeren. En dat alles komt dus neer op de methodologie: wat beschouwt het forum als goede wetenschap, en sluiten de regels rondom citatie aan bij dat idee van wat goed is? Zo zijn we weer terug bij af. De privaatrechtswetenschap heeft geen vastomlijnde regels over citatie, en dus is een objectieve meting van citaties niet aantoonbaar meer dan dat.
De oplossing begint dus misschien, zo zou ik willen opperen, met een debat over wat maakt dat men anderen (en zichzelf) citeert. Omdat we als privaatrechtswetenschappers geen gedeelde norm hebben die bepaalt waarom we een bepaald stuk literatuur wel of niet citeren, en dus geen duidelijke citatiecultuur, kunnen we ook niet goed bepalen wat we doen als we citaties tellen. Mijn indruk – maar het zou grondig onderzocht moeten worden – is dat rechtspositivisten in de privaatrechtswetenschap een publicatiecultuur hebben die vooral op ‘positieve autoriteit’ is gebaseerd: als andere juristen het niet eens met je zijn, citeren ze je stuk gewoon niet. En als ze de moeite nemen om dat wel te doen, ook al zijn ze het niet met je eens, doen ze je stuk af als ‘niet in overeenstemming met geldend recht’ of kortweg als ‘anders’. Alleen bij het recenseren en het annoteren kom je er als rechtspositivist niet goed onderuit om je oordeel over het te recenseren stuk of te annoteren arrest te formuleren. Alleen daarom al zijn deze twee publicatievormen naar mijn mening van belang. Vranken zal die conclusie onderschrijven, vermoed ik.
Ik durf naar aanleiding van het boek van Vranken nog een andere veronderstelling aan: juristen hebben, als het gaat om citeren, de neiging om recentere literatuur te verkiezen boven oudere. En het bewijs voor die veronderstelling heb ik bij Vranken in elk geval gevonden. Ik nam alle 949 stukken literatuur waar Vranken in zijn drie boeken naar verwijst en rangschikte die verwijzingen op jaartal van verschijning. Zo kan men zien (Figuur 1) dat in alle drie de boeken nauwelijks verwijzingen naar vooroorlogse literatuur plaatsvindt en dat de literatuurverwijzingen ‘kleven’ in de richting van een periode van pakweg 5-10 jaar voorafgaand aan publicatie van het betreffende Algemeen Deel. Bij wijze van voorbeeld: figuur 1 laat zien dat in Deel*** (2005) naar 45 publicaties uit het jaar 2000 wordt verwezen, terwijl in Deel**** (2014) nog maar 2 publicaties uit het jaar 2000 zijn te vinden.
De vraag is wat die ‘kleef’ verklaart. Is Vranken hier uniek in? Of is sprake van een gedeelde citatiecultuur in de privaatrechtswetenschap die ervan uitgaat dat de meest recente ideeën de beste zijn? Of gaat het niet om ideeën, maar citeren we de meest recente literatuur omdat die de stand van het wetenschappelijk debat weergeeft (en is dat zo)? Of is het gewoon het recentheidseffect: de onderzoeker houdt zijn vak bij, leest dus vooral wat recent is verschenen en dat laat de diepste indruk achter bij de onderzoeker? Vragen die voor mijn gevoel nader onderzoek vergen naar citatiecultuur in de privaatrechtswetenschap en hoe wij onze jonge onderzoekers daarin onderrichten.
Vier sterren prestatie
Het lezen van dit boek was een intense ervaring. Vranken schrijft uitstekend en boeiend. Het boek is een prestatie van formaat, maar het riep bij mij ook veel associaties, tegenwerpingen, vraagtekens en soms fundamentele vragen op over de Nederlandse rechtswetenschappen. Ik moest het nu en dan terzijde moest leggen om mijn gedachten te ordenen en vormen. Het boek confronteerde mij met mijn eigen onhebbelijkheden en vooringenomenheden, het daagde me uit en scherpte mijn gedachten. En zo hoort het bij goede boeken.
Verwijzingen
- J. B. M. Vranken, Algemeen deel**** (Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht), Deventer: Kluwer 2014.
- De recensie is: W.H. van Boom, Kritiek en methode in juridisch-dogmatisch privaatrechtelijk onderzoek – een bespreking van Asser-Vranken Algemeen Deel****, NTBR 2015/4, p. 124-133.