In november 2016 werd wetsvoorstel 34 608 ingediend bij de Tweede Kamer. Het wetsvoorstel introduceert een novum in ons recht: een rechterlijke procedure die een aansprakelijke kan dwingen om collectief vastgestelde schadevergoeding uit te keren.
Het wetsvoorstel doet nog iets meer dan dat: het trekt de ontvankelijkheidseisen voor alle collectieve vorderingen omhoog en verzwaart de procedure. In dit blog ga ik op dát aspect kort in en betoog ik dat de wetgever hier met te zwaar geschut opereert.
Waar gaat het om?
Momenteel staat in art. 3:305a BW een algemene regeling van de collectieve actie. Het artikel staat toe dat een stichting of (formele) vereniging die volgens haar statuten de gelijksoortige belangen van andere personen behartigt en bij wie de belangen van die personen voldoende gewaarborgd zijn, in rechte optreedt ten behoeve van die andere personen. Deze collectieve actie kan zijn een gebodsactie, verbodsactie of verklaring voor recht-actie.
Dus bewonersvereniging Havenstraat kan een verbod vorderen ten behoeve van alle bewoners van de Havenstraat tegen een bedrijf dat onrechtmatige verkeersoverlast veroorzaakt. Of de Stichting Urgenda kan een gebodsactie jegens de Staat instellen om klimaatmaatregelen te treffen ten behoeve van ons nageslacht. Als komt vast te staan dat er een onrechtmatige daad is gepleegd jegens de ‘andere personen’, dan kan de ingestelde 305a-vordering worden toegewezen.
Onder het nieuw voorgestelde art. 3:305a BW wordt het mogelijk dat deze 305a-eisers voortaan ook collectieve schadevergoeding kunnen eisen ten behoeve van deze andere personen. Dat is nogal wat. Dat de wetgever hoge eisen wil stellen aan 305a-eisers die geld in handen krijgen dat uiteindelijk terecht moet komen bij die andere personen, is alleszins begrijpelijk. Maar het wetsvoorstel gaat veel verder.
Het nieuwe art. 3:305a BW is namelijk van toepassing op alle ‘collectieve vorderingen’, dat zijn alle rechtsvorderingen die strekken tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen. Dus ook de ‘verklaring voor recht’-actie en de gebods- en verbodsactie.
Eerst hoge ontvankelijkheidsdrempels
In de nieuwe versie van art. 3:305a BW gaat het als volgt in zijn werk. Een stichting of vereniging kan de collectieve vordering instellen mits zij de belangen van andere personen ingevolge haar statuten behartigt en deze belangen voldoende zijn gewaarborgd. Dat is het geval als de 305a-rechtspersoon:
“voldoende representatief is, gelet op de achterban en de omvang van de vertegenwoordigde vorderingen en beschikt over:
(a) een toezichthoudend orgaan, tenzij uitvoering is gegeven aan artikel 9a, lid 1, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek;
(b) passende en doeltreffende mechanismen voor de deelname aan of vertegenwoordiging bij de besluitvorming van de personen tot bescherming van wier belangen de rechtsvordering strekt;
c) voldoende middelen om de kosten voor het instellen van een rechtsvordering te dragen;
(d) een algemeen toegankelijke internetpagina, waarop de volgende informatie beschikbaar is:
[volgt een waslijst aan informatie]
(e) voldoende ervaring en deskundigheid ten aanzien van het instellen en voeren van de rechtsvordering.”
Daarnaast gelden als ontvankelijkheidsvereisten onder meer dat de bestuurders betrokken bij de oprichting van de rechtspersoon en hun opvolgers geen rechtstreeks of middellijk winstoogmerk hebben dat via de rechtspersoon wordt gerealiseerd en een bestuursverslag en jaarrekenig opgemaakt en op de website zijn gepubliceerd.
Voldoet de stichting of vereniging niet aan deze eisen, dan volgt niet-ontvankelijkheid. Het goede nieuws is: de rechter heeft de bevoegdheid om hiervan af te wijken. De rechter kan namelijk ontheffing verlenen van de criteria ter bepaling van de ‘voldoende waarborg’ en de nadere ontvankelijkheidscriteria, namelijk indien de collectieve vordering
- is ingesteld met een ideëel doel én een zeer beperkt financieel belang betreft of
- indien de aard van de vordering van de stichting of vereniging dan wel van de personen tot bescherming van wier belangen de vordering strekt, daartoe aanleiding geeft.
De eerste uitzondering is helder: ideële collectieve vorderingen met een klein financieel belang. Die uitzondering lijkt vooral interessant als ze ruimhartig toegepast zal worden in het voordeel van ad hoc actiegroepen die opkomen voor milieu en samenleving. De tweede uitzondering is minder duidelijk, om niet te zeggen: volstrekt onduidelijk. In elk geval is het niet de bedoeling, zo suggereert de MvT, dat claimcowboys alsnog toegelaten worden tot de 305a-actie.
En daarna een zware procedure
Nog voordat de rechter de ontvankelijkheid zoals hiervoor beschreven toetst, is er vermoedelijk al de nodige tijd verstreken. De 305a-eiser is namelijk verplicht de procesinleiding te laten aantekenen in een openbaar centraal register voor collectieve vorderingen. Dan volgt in beginsel een periode van drie maanden; meldt zich binnen die periode een andere 305a-belangenbehartiger, dan moet op dat incident eerst worden beslist. De rechter toetst vermoedelijk daarna pas of de collectieve vordering efficiënter en effectiever is dan het instellen van een individuele vordering. Dat doet de rechter onder meer door te toetsen aan een gemeenschappelijkheidseis en het aantal personen waar de zaak betrekking op heeft.
Als zich binnen de driemaandstermijn een ‘concurrerende’ organisatie meldt, dan volgt een procedure tot aanwijzing van de meest geschikte eiser. Die wordt dan benoemd tot Exclusieve Belangenbehartiger (hierna: EB). Dat doet denken aan de ‘lead plaintiff’ in de class action. Is er geen concurrentie, dan volgt aanwijzing van de enige organisatie die zich aandiende.
De EB treedt op voor de belangen van alle personen in de zogenoemde ‘nauw omschreven groep’. Dat is een door de rechter gedefinieerde groep van personen waar de collectieve vordering op ziet; die afbakening is van belang omdat de uitkomst in de procedure bindend is voor alle personen binnen die groep, behalve voor hen die gebruik hebben gemaakt van hun opt-out recht.
Personen die behoren tot de door de rechter gedefinieerde ‘nauw omschreven groep’ hebben de mogelijkheid tot opt-out binnen een door de rechter bepaalde termijn, te rekenen vanaf het moment van aankondiging van de aanwijzing van de EB. De uitstappers mogen hooguit alleen nog individueel naar de rechter stappen. Na aanwijzing van de EB zal de rechtbank dan trachten partijen te bewegen tot een schikking. Lukt dat niet, dan zal de vordering op haar merites worden beoordeeld. De uitkomst van de procedure, wat deze ook moge zijn, is voor alle procespartijen bindend en ook voor de leden van de ‘nauw omschreven groep’ die niet tijdig uitstapten.
Fundament art. 305a verandert dus
Het voordeel van wetsvoorstel 34 608 is dat onwillige schadeveroorzakers gedwongen kunnen worden om aan een collectieve schadeafwikkeling mee te werken. Maar de wijze waarop het wetsvoorstel alle collectieve vorderingen over één kam scheert, is te zwaar geschut voor ‘gewone’ collectieve verbods- en gebodsacties en verklaring voor recht-procedures.
De introductie van art. 3:305a BW in 1994 beoogde de bestaande rechtspraak op de ontvankelijkheid van belangenorganisaties te codificeren en hun positie te verduidelijken. In een lijn van rechtspraak die eraan vooraf ging, had de Hoge Raad namelijk belangenorganisaties ontvankelijk verklaard in verbods- en gebodsacties waarin zij opkwamen voor concrete vermogensbelangen óf meer abstracte of ideële belangen zoals natuur, leefomgeving, gelijke behandeling, mensenrechten et cetera. Voor deze beide vormen van burgerlijke belangen konden organisaties – mits voldoende representatief – in rechte opkomen. De introductie van art. 3:305a BW bestendigde deze praktijk: zolang maar belangen van burgers – abstract of concreet – in het spel zijn, kan art. 3:305a BW toepassing vinden.
Het wetsvoorstel breekt met deze lijn. De regering stelt dat de aanvullende eisen die in het wetsvoorstel aan 305a-organisaties worden gesteld, gerechtvaardigd zijn juist omdat deze organisaties EB kunnen worden. Die toegenomen verantwoordelijkheid vergt dat de organisatie kwalitatief aan de maat is, aldus de regering. En dat geldt ook als ‘slechts’ een verbod, gebod of verklaring voor recht wordt gevraagd. Je weet immers nooit of er daarna niet alsnog schadevergoeding gevorderd gaat worden, aldus in essentie de Regering. Ook weegt mee dat als er geen EB wordt aangewezen, er nog steeds een veelheid van claimanten kan opstaan. We vragen ons overigens af of dat werkelijk problematisch is bij gewone’ collectieve verbods- en gebodsacties en verklaring voor recht-procedures (bij WCAM-procedures blijkt het soms problematisch, maar de WCAM verandert het wetsvoorstel nu juist niet).
Onder het huidige art. 305a worden “gelijksoortige belangen van andere personen” ruim genomen: het maakt per saldo niet uit of Bewonersvereniging Havenstraat een verbod vordert ten behoeve van de bewoners van de Havenstraat tegen een bedrijf dat verkeersoverlast geeft of dat Stichting Urgenda een gebodsactie jegens de Staat instelt om klimaatmaatregelen te treffen ten behoeve van ons nageslacht.
Onder de nieuwe versie van art. 3:305a BW zal die gelijkstelling van vermogensrechtelijke en de meer ideële burgerlijke belangen gaan wringen. De nieuwe regeling lijkt namelijk niet goed te passen op gevallen waarin de behartiging van meer abstracte belangen van personen zoals in de Urgenda-zaak aan de orde is. De hoge ontvankelijkheidseisen passen niet (en daar kan dan dus goeddeels van worden afgeweken als de rechter daar zin in heeft), maar ook de stappen die in het proces moeten worden gezet, passen niet. Voor 305a-acties die niet over schadevergoeding gaan, is het lang niet altijd logisch of mogelijk om een ‘nauw omschreven groep’ te bepalen of om een schikking te beproeven, en al helemaal niet om het gezag van gewijsde te laten gelden voor ‘toekomstige generaties’ of ‘alle inwoners van Nederland die van natuur houden’ die niet van een opt-out recht gebruik hebben gemaakt.
If it ain’t broke, don’t try to fix it
Als het klopt dat het huidige art. 3:305a BW redelijk werkt voor verbods- en gebodsacties en verklaring voor recht-acties, waarom gaan we dan sleutelen aan art. 3:305a BW voor die acties? Dat ligt helemaal niet voor de hand. Het huidige artikel is simpel: de uitspraak heeft geen gezag van gewijsde dat verder gaat dan de procespartijen en er gaat van een veroordelend vonnis dus met name een informeel gezag van gewijsde uit. Dat werkt toch behoorlijk? Onder het nieuwe stelsel leidt de afwijzing van een dergelijke 305a-vordering tot gezag van gewijsde ten nadele van al diegenen die niet zijn uitgestapt. Dat kan natuurlijk niet kloppen als het bijvoorbeeld om de belangen van toekomstige generaties gaat. Alleen daarom al lijkt het noodzakelijk om vast te stellen dat het nieuwe art. 3:305a BW niet langer geldt voor ideële burgerlijke belangen en dat voor die belangen de oude rechtspraak van vóór 1994 weer van stal gehaald moet worden.
De behoefte aan zwaardere eisen voor claimorganisaties die uit het wetsvoorstel spreekt, gaat helemaal niet over de buurtvereniging die tegen een gemeente een verbodsactie instelt en evenmin de computergebruikersclub die rectificatie eist van een pc-leverancier. Waarom dan toch hoge drempels qua ontvankelijkheid (tenzij de rechter anders beslist) en een ingewikkelde vervolgprocedure die helemaal niet relevant hoeft te zijn? Wat is het nut van het beproeven van een schikking die getoetst en bindend verklaard wordt als de inzet alleen maar is de vraag of er onrechtmatig is gehandeld tegenover de achterban en of rectificatie geëist kan worden? Waarom moeten we drie maanden wachten en een EB aanwijzen om een antwoord te krijgen op de vraag of een reclame misleidend is tegenover de gemiddelde consument? De ontvankelijkheidsdrempels en de zwaar opgetuigde procedure zijn niet nodig en niet geschikt en zijn dus té zwaar geschut voor ‘gewone’ 305a-acties.

Zwaar geschut