Tag Archives: oneerlijke handelspraktijken

Verbod van dubbele courtage – tijd voor toezicht

Het komt geregeld voor dat mensen die op zoek zijn naar een huurwoning, geld betalen aan bemiddelaars die daar helemaal geen recht op hebben. Ter bescherming van huurders verbiedt de wet het in rekening brengen van ‘dubbele courtage’. Maar dat betekent niet dat ook niet gebeurt. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) heeft in het verleden werk gemaakt van handhavend optreden tegen een aantal van deze praktijken; een recente uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) haalt echter een streep door de bevoegdheidsgrondslag van de ACM op dit punt. De uitspraak toont volgens mij dat er behoefte is aan een wetswijziging, om de handelspraktijken die in de huidige overspannen markt direct en indirect in strijd zijn met het courtageverbod, tegen te gaan.

Het verbod van art. 7:417 lid 4 BW

Waar gaat het om? De woningmarkt is drooggekookt. Als je een huurwoning hebt weten te bemachtigen, dan heb je al veel tijd en energie geïnvesteerd. En waarschijnlijk ook geld. Er zijn tal van tussenpersonen – vaak niet aangesloten bij de NVM – die zich als tussenpersoon opwerpen. Het verdienmodel dat ze hanteren verschilt sterk. Sommigen schrikken er niet voor terug om aan zoekende aspirant-huurders van alles en nog wat in rekening te brengen, terwijl ze óók opdracht van de verhuurder hebben om te bemiddelen. De een rekent inschrijfkosten, de ander een administratieve fee, verwerkingskosten, een vergoeding voor het aanmaken van een dossier, het maken van een ‘huurdersprofiel’, het houden van een intakegesprek, het controleren van papieren, het desgevraagd ‘mooi presenteren van de papieren aan de verhuurder’ en tal van andere noemers. Nog voordat de aspirant-huurder weet wie zijn verhuurder zal zijn – is het een particuliere huisjesmelker of een iets minder louche vastgoedbedrijf? – moet er worden getekend en vaak ook betaald voor deze dienstverlening. Het zijn allemaal manieren om op de woningmarkt geld te verdienen op een manier die vaak op gespannen voet kunnen komen te staan met het courtageverbod van art. 7:417 lid 4 BW.

In art. 7:417 lid 4 BW is bepaald dat een lasthebber bij de verkoop of verhuur van een onroerende zaak of een gedeelte daarvan geen loon in rekening mag brengen aan de particuliere koper of huurder als er ook al een last is gegeven door de wederpartij (dus: verkoper of verhuurder). Dit noemt men het verbod op dubbele courtage. Het is een dwingende  regel van consumentenbescherming en ze is ook van toepassing op bemiddelaars (art. 7:425 en 427 BW). De consument die een huurwoning bemachtigt en daarbij ten onrechte bemiddelingskosten betaalt aan de tussenpersoon, kan het contract op dat punt vernietigen (art. 3:40 lid 2 BW) en een vordering tot teruggave van onverschuldigd betaald loon instellen (art. 6:203 BW). Dat gebeurt vermoedelijk zelden: de bedragen zijn het individuele procederen niet waard. Tijd voor collectieve acties (art. 3:305a BW) tegen dit soort praktijken, lijkt me. Maar misschien heeft de ACM als hoeder van consumentenbescherming en eerlijke handelspraktijken ook een rol te vervullen. Dat dacht de ACM in elk geval wel toen zij optrad tegen de handelspraktijk van een verhuurmakelaar die inhield dat jaarlijks inschrijfgeld en resultaatsafhankelijke administratiekosten in rekening werden gebracht bij particuliere woninghuurders die zich via deze tussenpersoon op de woningmarkt begaven. Het punt is echter dat de Wet handhaving consumentenbescherming (Whc) geen rechtstreekse publiekrechtelijke handhaving kent van art. 7:417 lid 4 BW. In de zaak die eindigde met de uitspraak van het CBb van 19 april jl. probeerde de ACM daarom de algemene grondslag van art. 8.8 Whc in te roepen – de stelling was kort gezegd dat de verhuurmakelaar zich aan een oneerlijke handelspraktijk in de zin van art. 8.8 Whc jo. art. 6:193a e.v. BW bezondigde.

De uitspraak van het CBb

Aan de uitspraak van het CBb zit een zonnige en een minder zonnige kant. Enerzijds oordeelt het CBb dat de inschrijfkosten en een deel van de administratiekosten moeten worden aangemerkt als verboden loon in de zin van art. 7:417 lid 4 BW (zie CBB:2022:176, r.ov. 6.1-6.6). Dat is voor consumenten een belangrijke vaststelling. Maar anderzijds oordeelt het CBb dat de ACM niet bevoegd was om hiertegen bestuursrechtelijk handhavend op te treden (CBB:2022:176, r.ov. 7.1-7.4). Dat optreden zou namelijk altijd via de band van de oneerlijke handelspraktijk (art. 6:193a e.v. BW) moeten verlopen, en daarvan is hier geen sprake, aldus het College.

De ACM had zich heel algemeen op het standpunt gesteld dat de handelspraktijk in strijd was met de vereisten van professionele toewijding in de zin van art. 6:193b lid 2 BW. Het CBb volgt een smaller pad, namelijk dat van de Hoge Raad in de Airbnb-zaak (HR:2021:1725). In die prejudiciële procedure ging het onder meer om de vraag of Airnbnb bij consumenten (bemiddelings)kosten in rekening mag brengen. Op de vraag of sprake was van een oneerlijke handelspraktijk als bedoeld in art. 6:193b BW, antwoordde de Hoge Raad voorzichtig:

“3.5.1 De achtste vraag stelt aan de orde of sprake is van een oneerlijke handelspraktijk als bedoeld in art. 6:193b BW in een geval waarin Airbnb loon bedingt van een consument als bedoeld in art. 6:193a BW. De vraag ziet strikt genomen zowel op het geval waarin een consument als verhuurder optreedt als op het geval waarin een consument als huurder optreedt. Gezien de feiten die aan deze prejudiciële procedure ten grondslag liggen, beperkt de Hoge Raad zijn beantwoording tot het geval waarin de consument als huurder optreedt.

3.5.2 Art. 6:193b lid 2 BW, dat een uitwerking is van art. 5 lid 2 van Richtlijn 2005/29/EG inzake oneerlijke handelspraktijken, bepaalt dat een handelspraktijk oneerlijk is indien een handelaar handelt in strijd met de vereisten van professionele toewijding, en het vermogen van de gemiddelde consument om een geïnformeerd besluit te nemen merkbaar is beperkt of kan worden beperkt, waardoor de gemiddelde consument een besluit over een overeenkomst neemt of kan nemen, dat hij anders niet had genomen.

3.5.3 Zoals hiervoor in 3.4.2 is overwogen, specificeert Airbnb de servicekosten voor de huurder in haar boekingsvoorstel. In dat licht bezien kan, in de omstandigheden zoals die tot nu toe in deze procedure zijn gebleken, niet worden geoordeeld dat sprake is van een oneerlijke handelspraktijk als bedoeld in art. 6:193b BW. Het antwoord op de achtste vraag luidt dus ontkennend.”

Dat antwoord is voorzichtig, want een completer antwoord vergt waarschijnlijk meer feitelijke context. Die context is – zo lijkt mij – bij de markt voor vakantieaccommodaties niet te vergelijken met die van de markt voor huurwoningen. Je kunt een vakantie laten schieten of een alternatief vinden; als huurder op de Nederlandse woningmarkt valt er momenteel niet zoveel te kiezen, terwijl we het wel hebben over een primaire levensbehoefte. Denkbaar is daarom dat in een bepaalde feitelijke context bijvoorbeeld sprake kan zijn van een ongepaste beïnvloeding en daarom agressieve handelspraktijk (art. 6:193i BW) – denk aan een tussenpersoon die laat doorschemeren dat als niet een ‘presentatievergoeding’ wordt betaald in ruil waarvoor de tussenpersoon het ‘portfolio’ van de aspirant-huurder er ‘netjes’ presenteert aan de verhuurder, de kans op het krijgen van de huurovereenkomst niet groot is. Ook is denkbaar dat in een dergelijke overspannen markt de gedragsnormen die uit oogpunt van de normstelling uit het vereiste van de ‘professionele toewijding’ volgen, aangescherpt zijn. Het CBb kiest niet dit brede pad maar volgt het smallere pad van het transparantievereiste dat vooral in de misleidende handelspraktijk (art. 6:193c en 6:193d BW) besloten ligt. Benadert men de zaak zo, dan is vooral de vraag of de wettelijke regeling van de oneerlijke handelspraktijken slechts eist dat men transparant is over de in rekening te brengen kosten of dat deze ook eist dat de aard van de kosten zodanig is opgesplitst dat de consument zélf kan concluderen welke van de kosten strijdig zijn met het courtageverbod van art. 7:417 lid 4 BW.  Het CBb oordeelt m.i. impliciet dat een verhuurmakelaar niet op grond van de regeling van de oneerlijke handelspraktijken verplicht is om onderscheid te maken tussen ‘verboden’ en ‘niet-verboden’ kosten:

“Naar het oordeel van het College is bij de beoordeling van de vraag of de gemiddelde consument – in dit geval de huurder – in staat is een geïnformeerd besluit te nemen, in lijn met het Airbnb-arrest, van belang of appellante transparant is geweest was over de kosten die zij in rekening bracht. Zowel de voorzieningenrechter van de rechtbank als ACM hebben onderkend dat appellante transparant is geweest over de kosten. Hoewel ACM na de heropening in hoger beroep hierover een ander standpunt inneemt, volgt het College ACM daarin niet. Hiertoe heeft het College in aanmerking genomen dat appellante in haar algemene voorwaarden inzichtelijk heeft gemaakt dat inschrijf- en administratiekosten verschuldigd zijn. Bij het intakegesprek wordt hier nogmaals op gewezen en ook op de website van appellante is dit zichtbaar gemaakt. De potentiële huurder ondertekent bovendien de algemene voorwaarden. Appellante heeft haar inschrijf- en administratiekosten aldus gespecificeerd bij het bemiddelingsvoorstel, zodat de huurder daarom in staat moet zijn geweest een geïnformeerd besluit te nemen. Daarmee bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat sprake was van een oneerlijke handelspraktijk als bedoeld in artikel 6:193b, tweede lid, van het BW.”

Met andere woorden: het openlijk in rekening brengen van ‘verboden’ kosten is géén oneerlijke handelspraktijk, althans niet zonder meer.

Hoe nu verder?

De huurmarkt is al tijden uit het lood geslagen. Het schaarse aanbod voedt praktijken van verhuurders en tussenpersonen op deze markt die niet door de beugel kunnen. De overheid heeft daar nog geen integrale benadering tegenover gesteld, maar er worden soms wel stappen en stapjes gezet. Zo zit er een wetsvoorstel goed verhuurderschap in de pen van de wetgever. En misschien komt er ooit nog een verbod op de huurdersvoordracht (zie antwoord minister De Jonge d.d. 29 april 2022 op kamervragen). De invoering in 2015 van het courtageverbod van art. 7:417 lid 4 BW was in elk geval alvast een veelbelovende maatregel tegen sleutelgeld en andere bemiddelingskostenconstructies, maar het is de vraag of er zonder een toezichthouder met publiekrechtelijke bevoegdheden veel terecht komt van dit verbod. Ik vermoed dat particuliere huurders niet of nauwelijks hun recht halen – omdat het te duur is en de relatie met bemiddelaars en verhuurders geen goed doet. Wat mij betreft is het tijd voor wijziging van de Wet handhaving consumentenbescherming zodat de ACM wél kan optreden; en die collectieve actie van art. 3:305a BW lijkt me trouwens ook niet vergezocht.

‘Ik kom u iets verkopen, heeft u daar even tijd voor?’

Een verkoper aan de deur zal niet uit zichzelf het gesprek beginnen met de zin “ik kom u iets verkopen, heeft u daar even tijd voor?”. Dat verkoopt namelijk niet. Handiger is het – vanuit het perspectief van de verkoper – om een heel verhaal te beginnen (liefst zonder de consument die de deur opent, de vraag te stellen “kom ik gelegen?”), dat uiteindelijk op een verkoopaanbod uitdraait.

Mag dat, een verkoopgesprek aan de voordeur beginnen zonder direct duidelijk te maken waar je voor komt? Tot het intrekken van de Colportagewet in 2014, mocht dat niet. Sinds 1992 stond namelijk in de Colportagewet dat de verkoper aan de deur bij aanvang van zijn verkoopgesprek – zodra er dus iemand de deur opendoet – duidelijk moet mededelen dat zijn oogmerk is het bewegen van die persoon tot het sluiten van een overeenkomst.

Maar de Colportagewet (1973 – † 2014) is niet meer. En die ‘rechttoe-rechtaan’ mededelingsplicht bestaat ook niet meer. Met dank aan de maximumharmonisatie van de Richtlijn Consumentenrechten. In deze bijdrage leg ik uit hoe het zit.

De Colportagewet

Het is nu ruim een jaar geleden dat de Colportagewet werd ingetrokken. Op 13 juni 2014 werd namelijk de Implementatiewet Richtlijn Consumentenrechten van kracht, en met de invoering van die wet werd de Colportagewet na ruim veertig jaar trouwe dienst ingetrokken.[1]

Old_Brass_Door_Knocker

De Colportagewet werd in 1973 ingevoerd als het antwoord van de wetgever op de irritante praktijken van ongewenste en opdringerige deur-aan-deur verkoop.[2] De wet was buitengewoon effectief, in de zin dat de deur-aan-deur verkoopmethode minder vaak werd gebruikt. De wet wierp namelijk allerlei drempels op die verkoop aan de deur minder aantrekkelijk maakten voor verkoper. Zo bepaalde de wet dat colporteurs zich als zodanig moesten inschrijven bij de Kamer van Koophandel (het zogeheten registratiestelsel) en dat zij de contracten die zij wisten te sluiten, op papier moesten zetten, de handtekening van de klant moesten zien te krijgen, dat zij de contracten moesten registreren (dagtekenen) bij de Kamer van Koophandel en dat een bedenktermijn gold voor de consument. Alleen voor contracten met een lage geldwaarde gold deze formaliteit niet.[3]

In de jaren ‘80 werd het onderwerp colportage zich ook toegeëigend door de Brusselse wetgever, want er kwam een Europese minimum-harmonisatie richtlijn over de materie.[4] Tegelijk waaide de dereguleringswind door Nederland, die in 1992 tot afschaffing van het registratiestelsel voor colporteurs leidde.[5] Niettemin was ook de laatst geldende versie van de Colportagewet nog een flinke hobbel voor verkoop aan de deur. De formaliteiten van een akte, ondertekening, dagtekening bij de KvK en de bedenktermijn maakten het kennelijk onaantrekkelijk om aan de deur encyclopedieën en stofzuigers te verkopen (of de modernere behoeften zoals erectiepillen, tijdschriftabonnementen en allerhande diensten). Bovendien waren er sinds eind jaren negentig andere kanalen opgekomen, met name het internet, om online te colporteren.

Direct informeren over het oogmerk

Kijken we wat preciezer naar doel en strekking van de wet. Sinds 1992 bepaalde artikel 7 lid 1 Colportagewet:

“Een colporteur is verplicht bij de aanvang van handelingen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder d, aan degene die hij tot het sluiten van een overeenkomst tracht te bewegen, duidelijk mee te delen dat zulks zijn oogmerk is.” [6]

Voordien stond al in het Aanwijzingsbesluit onbehoorlijk gedrag van colporteurs 1975 (in wezen een voorloper van de regeling inzake oneerlijke handelspraktijken! ) :

“De volgende gedragingen worden aangewezen als gedragingen, die voor de toepassing van het bij of krachtens de Colportagewet (Stb. 1973, 438) bepaalde in het algemeen als onbehoorlijk gedrag worden aangemerkt: (…) het door een afbetalingscolporteur of conctantcolporteur nalaten om bij de aanvang van een door hem gebracht persoonlijk duidelijk mede te delen, dat hij beoogt op te treden als colporteur;”

Onbehoorlijk gedrag dus. In de toelichting bij het Aanwijzingsbesluit was te lezen:[7]

“Of een bepaald gedrag als onbehoorlijk moet worden aangemerkt, dient van geval tot geval te worden bekeken. Op grond van gerezen bezwaren zal de door artikel 2 van de Colportagewet ingestelde Adviescommissie afbetaling en colportage in voorkomende gevallen daarover een advies kunnen uitbrengen. De ondergetekenden zijn echter van mening, dat nu reeds van een aantal gedragingen van colporteurs kan worden vastgesteld dat ze in het algemeen onbehoorlijk zijn in de zin van de wet. In artikel 1 van het besluit zijn bedoelde gedragingen vastgesteld. Onderdeel a noemt in dit verband colportage-activiteiten door middel van persoonlijk bezoek, waarbij door de colporteur wordt nagelaten bij het begin van het contact met de consument aan te geven dat zijn oogmerk is het sluiten van een overeenkomst.”

Niet direct zeggen waar je voor komt, was dus in het algemeen onbehoorlijk gedrag, zonder dat het nodig was om naar de concrete omstandigheden te kijken. Dat maakt het redelijk eenvoudig om overtreding vast te stellen.

Het idee dat consumenten die ongevraagd benaderd worden door een verkoper, niet op het verkeerde been gezet mogen worden, vatte ook post op Europees niveau. Het idee haalde gek genoeg nooit de Europese Colportagerichtlijn, maar verscheen wel ten tonele in de Richtlijn Koop op Afstand uit 1997. Daarin werd de plicht opgenomen om direct bij aanvang te informeren over het oogmerk van het gesprek; ze werd gerechtvaardigd door het idee dat de consument zodoende direct kon beslissen of hij het gesprek wel wilde voortzetten.[8] De wetgever stelde:

“De (…)eis dat het commerciële oogmerk van de informatie ondubbelzinnig moet blijken, zal aldus moeten worden verstaan dat de consument uit de inhoud en de wijze van presentatie van die informatie duidelijk moet kunnen opmaken dat deze hem wordt verstrekt in het kader van de beroeps- of bedrijfsuitoefening van de verkoper. Zo zal een aanbod tot het sluiten van een overeenkomst niet als louter een vorm van marktonderzoek mogen worden voorgesteld.”[9]

In 2002 werd een vergelijkbare plicht om direct bij aanvang te informeren ingevoerd voor verkoop op afstand van financiële diensten,[10] zodat de opgebelde consument weet wie hem om welke reden benadert.

Inmiddels is telefonische colportage ook niet meer zo ‘hot’. Door het bel-me-niet-register en de (pittig gehandhaafde) wettelijke plicht van telefonische colporteurs om aan het eind van het gesprek door te verwijzen naar het bel-me-niet-register, is de telefoon niet in alle opzichten meer een interessant verkoopkanaal.[11] Dat maakt de vraag of de verkoper aan de deur nog steeds moet beginnen met de mededeling over het commerciële oogmerk, des te relevanter.

 

De situatie nu

De Colportagewet is in 2014 opgegaan in de nieuwe regels uit de Wet Consumentenrechten.[12] Met deze nieuwe wet zijn een aantal hobbels voor colportage – al dan niet in aangepast vorm – gebleven. Maar, en daar gaat het mij hier om, er is één hobbel die is verdwenen, namelijk de algemene verplichting om het commerciële oogmerk direct bij aanvang van het gesprek mede te delen.

En dat is simpelweg omdat de Richtlijn Consumentenrechten een maximumharmonisatiekarakter heeft en de richtlijn niets bepaalt over die verplichting. Wél bepaalt de Richtlijn dat bij telefonische colportage het commerciële oogmerk direct bij aanvang van het gesprek moet worden medegedeeld. Daarom staat thans in art. 6:230v lid 6 BW (= art. 8 lid 5 Richtlijn Consumentenrechten):

“De handelaar deelt bij het gebruik van de telefoon met als doel het sluiten van een overeenkomst op afstand met een consument aan het begin van het gesprek de identiteit en, voor zover van toepassing, de identiteit van de persoon namens wie hij opbelt, alsmede het commerciële doel van het gesprek mede.”

Dat in het colportagegesprek aan de voordeur niet langer het commerciële oogmerk van het gesprek behoeft te worden genoemd (art. 6:230v lid 6 BW, a contrario), betekent niet dat de handelaar de consument die opendoet, op het verkeerde been mag zetten. Onder omstandigheden kan dat een oneerlijke handelspraktijk opleveren, meer bepaald een oneerlijk achterhouden van essentiële informatie (‘misleidende omissie’) in het verkoopgesprek . Art. 6:193d BW bepaalt namelijk:

  1. Een handelspraktijk is bovendien misleidend indien er sprake is van een misleidende omissie.
  2. Een misleidende omissie is iedere handelspraktijk waarbij essentiële informatie welke de gemiddelde consument nodig heeft om een geïnformeerd besluit over een transactie te nemen, wordt weggelaten, waardoor de gemiddelde consument een besluit over een overeenkomst neemt of kan nemen, dat hij anders niet had genomen.
  3. Van een misleidende omissie is eveneens sprake indien essentiële informatie als bedoeld in lid 2 verborgen wordt gehouden of op onduidelijke, onbegrijpelijke, dubbelzinnige wijze dan wel laat verstrekt wordt, of het commerciële oogmerk, indien dit niet reeds duidelijk uit de context blijkt, niet laat blijken, waardoor de gemiddelde consument een besluit over een overeenkomst neemt of kan nemen, dat hij anders niet had genomen.
  4. Bij de beoordeling of essentiële informatie is weggelaten of verborgen is gehouden worden de feitelijke context, de beperkingen van het communicatiemedium alsook de maatregelen die zijn genomen om de informatie langs andere wegen ter beschikking van de consument te stellen, in aanmerking genomen.

Dat klinkt allemaal veelbelovend, maar de open norm van de ‘misleidende omissie’ is nogal context-gebonden. Dat is de kracht en tegelijk de zwakte van deze flexibele norm. Is het achterwege laten van de mededeling van het commerciële oogmerk aan het begin van het verkoopgesprek aan de deur nu een misleidende omissie of niet? Dat hangt er vanaf. Is het essentiële informatie voor de gemiddelde consument? Of doorziet die gemiddelde consument direct dat die vriendelijke gladgeschoren meneer die direct van wal steekt, u iets verkopen wil? En volgt uit het derde lid van art. 6:193d BW dat het commerciële oogmerk ondubbelzinnig moet worden medegedeeld? En moet het bij aanvang van het gesprek? En wanneer volgt uit de context dat het wel duidelijk is waar het gesprek naartoe gaat? Hangt er allemaal vanaf, zal de jurist zeggen. Jammer, zeg ik dan, want een heldere regel is wat hier nodig is. En een heldere regel is wat we hadden tussen 1992 en 2014. Zo helder, dat de Europese regelgever de regel overnam voor wat betreft telefonische colportage: direct, bij aanvang en ondubbelzinnig. Maar helaas is de regel niet teruggekomen voor deur-aan-deur verkoop.

DDMA Gedragscode Fieldmarketing

De maximumharmonisatie van de Richtlijn Consumentenrechten heeft art. 7 lid 1 Colportagewet dus de das omgedaan. Het nieuwe kader is nu de regeling inzake oneerlijke handelspraktijken, maar daar hoeven we volgens mij niet veel van te verwachten.

Daar is de kous echter niet mee af. Want er is sinds 2015 ook een gedragscode van kracht die nog relevant blijkt te zijn! Met ingang van 1 januari 2015 is er namelijk de DDMA Gedragscode Fieldmarketing (CFM). Deze CFM ziet onder meer op colportage aan de huisdeur, inclusief wervingsacties voor goede doelen. De CFM moet in acht worden genomen bij colportage door of namens leden van de branchevereniging DDMA. Art. 2 CFM (“herkenbaarheid van reclame”) bepaalt:

“Bij aanvang van een Fieldmarketing gesprek dient de Fieldmarketeer het commerciële, ideële of charitatieve oogmerk van het gesprek duidelijk te maken aan de consument.”

En lid 2 voegt daar aan toe:

“Indien het niet uit het commerciële, ideële of charitatieve oogmerk blijkt, dient de Fieldmarketeer aan te geven wie de adverteerder is en wat het doel van het gesprek is aan de consument”.

Dus als je al niet zegt waar je voor komt, dan moet je tóch zeggen waar je voor komt. En wel bij aanvang. Geen ‘omstandigheden van het geval’, geen moeilijke intestickerrpretatievragen. Nee, gewoon direct zeggen waar het op staat. Bovendien beloven de leden van de DDMA dat zij de bekende deurstickers zullen respecteren. Zo hoor ik het graag.

Een goed initiatief voor consumenten die bij aanvang van het gesprek willen weten waar het naartoe gaat. Dus de volgende keer dat er iemand bij u langskomt om te colporteren en u niet direct te horen krijgt waar het gesprek naartoe gaat, kunt u vragen of het om een actie van of namens een DDMA-lid gaat. Zo ja, dan is sprake van onrechtmatige niet-naleving van een concrete, kenbare verplichting uit een gedragscode waar het lid via zijn lidmaatschap zich aan gebonden heeft verklaard.[13] Of u daar persoonlijk veel aan hebt, is natuurlijk de vraag. Maar dat betreft de effectiviteit van de handhaving, en dat is weer een heel ander hoofdstuk. Want laten we wel wezen, art. 7 lid 1 Colportagewet werd ook niet spontaan nageleefd.

 Nadere informatie over colportage

Noten

[1] Art. VI Implementatiewet Richtlijn Consumentenrechten, Stb. 2014, 140.

[2] Wet van 7 september 1973, houdende regelen tot het tegengaan van misbruiken bij colportage, Stb. 1973, 438.

[3] Zie laatstelijk het drempelbedrag voor dagtekening van € 34 in art. 26 Colportagewet jo. art. 3 Uitvoeringsbesluit Colportagewet (ingetrokken per 13 juni 2014).

[4] Richtlijn 85/577/EEG betreffende de bescherming van de consument bij buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten (PbEG L 372), wetswijziging Stb. 1989, 301.

[5] Wet van 22 januari 1992, Stb. 1992, 70.

[6] Wet van 22 januari 1992, Stb. 1992, 70.

[7] Besluit van 11 juli 1975, houdende aanwijzing van gedragingen van colporteurs, die in het algemeen als onbehoorlijk gedrag in de zin der Colportagewet worden aangemerkt (Aanwijzingsbesluit onbehoorlijk gedrag van colporteurs), Stb. 1975, 395, p. 3.

[8] Artikel 4, lid 3, van Richtlijn 97/7/EG betreffende de bescherming van de consument bij op afstand gesloten overeenkomsten, PblEG L 144. Zie preambule (12) bij de richtlijn. Het artikel werd geïmplementeerd in art. 7:46h lid 1 BW (oud).

[9] Kamerstukken II 1999/2000, 26 861, nr. 3, p. 17.

[10] Art. 3, lid 3, Richtlijn 2002/65/EG betreffende de verkoop op afstand van financiële diensten, PbEG L 271. Implementatie via art. 4:20 Wft en art. 79 Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft.

[11] Zie art. 11.7 leden 6 t/m 13 Telecommunicatiewet. De wettelijke plicht om tijdens het gesprek te wijzen op het register (art. 11.7 lid 12 Tw) wordt in de praktijk uitgevoerd door na beëindiging van het telefoongesprek een standaardmenu te laten horen.

[12] Wet van 12 maart 2014 in verband met de implementatie van Richtlijn 2011/83/EU (Implementatiewet richtlijn consumentenrechten) , Stb. 2014, 140.

[13] Zie art. 6:193c lid 2 onder b BW; bestuursrechtelijk te sanctioneren door de ACM op grond van art. 8.8 Wet Handhaving Consumentenbescherming.