Einde onoverdraagbaarheidsbeding?

Een vorderingsrecht is voor overdracht vatbaar tenzij uit de wet, de aard van de vordering of beding tussen debiteur en crediteur het tegendeel volgt. Met name het onoverdraagbaarheidsbeding heeft slechte pers. Wetsvoorstel 35 482 zal, als het wet wordt, voor bepaalde vorderingsrechten het einde betekenen van het onoverdraagbaarheidsbeding. Ik geef een kort overzicht van de aanleiding voor het wetsvoorstel en de inhoud ervan. De parlementaire behandeling moet nog volgen.

De aanleiding

Het tweede lid van artikel 3:83 BW bepaalt dat de overdraagbaarheid van het vorderingsrecht door een beding tussen schuldeiser en schuldenaar kan worden uitgesloten. Omdat art. 3:83 BW van toepassing is op vorderingsrechten in algemene zin, bestrijkt lid 2 dus zowel vorderingsrechten tot betaling van een geldsom, levering van een goed, als het verrichten van een dienst. Een beding als daar bedoeld wordt wel een contractueel cessieverbod, vervreemdingsverbod, beding van niet-overdraagbaarheid of onoverdraagbaarheidsbeding genoemd. Een variant is het verpandingsverbod waarbij alleen verpanding onmogelijk wordt gemaakt. Het zal vaak gaan om een contractuele clausule, al dan niet opgenomen in de algemene voorwaarden die de debiteur van toepassing weet te verklaren.

Het moet dan praktisch gesproken naar alle waarschijnlijkheid gaan om een debiteur die economische macht heeft tegenover de crediteur, want anders is het onwaarschijnlijk dat de contractsvoorwaarden gedicteerd kunnen worden door de debiteur. Men kan hier denken aan ondernemingen tegenover consumenten of kleinere ondernemingen of aan overheden. Zo worden vliegtickets (vorderingen op naam van een consument) en betaaltermijnen bij grote aanbestedingen onoverdraagbaar gemaakt. Er kunnen goede redenen zijn om vorderingen onoverdraagbaar te maken. Denk aan de organisator van muziekevenementen die onoverdraagbare zitplaatsrechten uitgeeft om zwarte handel tegen te gaan, de reisorganisator die onoverdraagbare reizen verkoopt om te voorkomen dat andere personen dan de doelgroep aan de reis deelnemen of de bank die niet wil dat rekening-courantsaldi van de cliënt opeens in handen van een ander komen met wie de bank geen zaken wil doen.  

Dat partijen vrij zijn om onoverdraagbaarheid overeen te komen, is een uitvloeisel van de contracteervrijheid. Vorderingsrechten die uit overeenkomst voortkomen, worden immers door partijen binnen de grenzen van de contractvrijheid vormgegeven. De wilsovereenstemming bepaalt wat de vordering inhoudt, wanneer die moet worden voldaan en logischerwijze dus ook of (en onder welke voorwaarden) de schuldeiser zijn recht op nakoming mag overdragen (cederen) aan een derde. Zo bezien staat bij vorderingsrechten het beginsel van ‘beperkingsvrijheid’ voorop: partijen mogen de overdraagbaarheid beperken als zij dat wensen. Onze wetgever koos in art. 3:83 lid 2 BW voor beperkingsvrijheid boven beschikkingsvrijheid. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 3:83 lid 2 BW volgt dat een onoverdraagbaarheidsbeding ‘sterke werking’ heeft. Het beding moet dan wel goed zijn geformuleerd. Uit Coface/Intergamma (2014) volgt de opdracht aan de opstellers van het beding en aan de rechter die het beding moet toetsen om hoge eisen te stellen aan de duidelijkheid waarmee die sterke werking vormgegeven is.

Het voorstel ‘Wet opheffing verpandingsverboden’

Er is al jaren kritiek vanuit de bankwereld én het MKB op art. 3:83 lid 2 BW. Als vorderingen tot betaling van een geldsom onoverdraagbaar en (dus) onverpandbaar worden, kunnen ze niet worden geliquideerd door verkoop en cessie en kunnen ze evenmin worden verpand bij wijze van onderpand voor bancaire financiering. Onoverdraagbaarheid maakt een vordering tot een goed ‘buiten den handel’. Voor een kleine ondernemer die geldvorderingen heeft op een grote ondernemer, is dat een beperking die tot minder financieringsruimte leidt, aldus de regering. De lobby om voor dat soort geldvorderingen daarom een uitzondering te maken in de wet, heeft onlangs succes geoogst: de wetgever is van plan om art. 3:83 lid 2 BW te wijzigen voor wat betreft bepaalde geldvorderingen op naam. Wetsvoorstel 35 482 (‘Wet opheffing verpandingsverboden’) is met dat doel onlangs ingediend.

Er valt over het wetsvoorstel veel te zeggen, zoals dat de roepnaam van het wetsvoorstel ongelukkig is gekozen. Het gaat namelijk niet alleen over verpandingsverboden. Hier geef ik slechts een kort overzicht. Als het voorstel wet wordt, introduceert het de volgende regels:

  • Uitsluiting van de overdraagbaarheid of verpandbaarheid is niet mogelijk als het een geldvordering op naam betreft die voortkomt uit de uitoefening van een beroep of bedrijf. Dat zijn dus zakelijke geldvorderingen van ondernemingen (kortweg: zakelijke geldvorderingen). Een beding tussen schuldeiser en schuldenaar dat ertoe strekt de overdraagbaarheid of verpandbaarheid van een zakelijke geldvordering geheel of gedeeltelijk uit te sluiten dan wel vervreemding of verpanding ervan tegen te gaan, is nietig.
  • Uitsluiting blijft wél mogelijk voor een aantal categorieën van zakelijke geldvorderingen, zoals wanneer het gaat om geldvorderingen uit hoofde van een betaal- of spaarrekening. De bankvoorwaarden die overdraagbaarheid van het rekening-courantsaldo uitsluiten, blijven dus geldig en hebben, mits goed geformuleerd, sterke werking.
  • Bij medegedeelde cessie, openbare verpanding (art. 3:98 / 3: 236 lid 2 jo. art. 3:94 lid 1 BW) en bij mededeling na stille verpanding (art. 3:239 lid 3 BW) van zakelijke geldvorderingen waar de nieuwe regels op van toepassing zijn, dient de mededeling voortaan schriftelijk plaats te vinden. 

Het wetsvoorstel treft onoverdraagbaarheidsbedingen en onverpandbaarheids-bedingen ter zake van zakelijke geldvorderingen met nietigheid.[2] Het gaat uiteraard om dwingend recht en hoewel het gaat om een wetsbepaling die strekt ter bescherming van één der partijen, zijn ook belangen van derden (cessionaris, pandnemer) betrokken zodat niet voor vernietigbaarheid als bedoeld in art. 3:40 lid 2 BW is gekozen maar voor nietigheid van het betreffende beding; voor het overige blijft de overeenkomst waaruit de vordering voortvloeit, in stand (art. 3:41 BW).[3] De nietigheid betreft zowel de sterke als de zwakke werking van het verbod.[4]

Het moet gaan om geldvorderingen die in het reguliere handelsverkeer ontstaan in het vermogen van professionele partijen; voor vorderingen van consumenten geldt de nietigheid van onoverdraagbaarheidsbedingen dus niet.[5] Het moet bovendien gaan om ‘een beding tussen schuldeiser en schuldenaar’; als A zijn vordering op B verpandt aan C en daarbij aan C belooft dat hij geen andere beperkte rechten zal vestigen op de handelsvordering, dan is die afspraak (‘negative pledge clausule’) wél toegestaan.[6]

De schriftelijkheidseis ten aanzien van de mededeling strekt ertoe om onduidelijkheden over de vraag aan wie moet worden betaald, weg te nemen. Dat belang hebben alle debiteuren van vorderingen op naam en zou dus meer voor de hand liggen om deze eis voor openbare vervreemding en bezwaring van álle vorderingsrechten te laten gelden. De regering acht dit echter disproportioneel, bijvoorbeeld omdat cessie tussen particulieren vormvrij mogelijk moet blijven.[7] Het begrip ‘schriftelijk’ omvat ook elektronische communicatie, aldus de wetgever, die daarbij wijst op de analogie met art. 6:227a BW.[8] 


[1] Kamerstukken II 2019/20, 35 482, nr. 3, p. 1-2.

[2] De wettekst ziet expliciet op cessie en verpanding. Debiteur en crediteur kunnen dus nog steeds geldig uitsluiten dat een zakelijke geldvordering niet vatbaar is voor vestiging van vruchtgebruik. Kamerstukken II 2019/20, 35 482, nr. 3, p. 10.

[3] Kamerstukken II 2019/20, 35 482, nr. 3, p. 7, p. 13.

[4] Kamerstukken II 2019/20, 35 482, nr. 3, p. 7, p. 12. Zwakke bedingen die indirect in de weg staan aan cessie of verpanding, zijn ook nietig (denk aan: boetebedingen, geheimhoudingsbedingen, instemmingsvoorwaarden).

[5] In theorie is een onoverdraagbaarheidsbeding in een overeenkomst waarbij de consument debiteur is van een zakelijke geldvordering en een onderneming crediteur, wel nietig. Kamerstukken II 2019/20, 35 482, nr. 3, p. 9. Een dergelijk beding doet zich in de praktijk niet snel voor. 

[6] Kamerstukken II 2019/20, 35 482, nr. 3, p. 7-8.

[7] Kamerstukken II 2019/20, 35 482, nr. 3, p. 4-5.

[8] Kamerstukken II 2019/20, 35 482, nr. 3, p. 13.

Leave a Comment!

Fill in your details below or click an icon to log in:

WordPress.com Logo

You are commenting using your WordPress.com account. Log Out /  Change )

Facebook photo

You are commenting using your Facebook account. Log Out /  Change )

Connecting to %s